Mooie dag door C. van Heekeren Na een overwinning storten de bevelheb bers zich op hun schrijfmachines en zet ten helder uiteen hoe hun optreden de doorslag gaf. Maar bij een nederlaag gaat iedereen ijverig speuren naar hen die men de schuld hiervan kan geven. John Kennedy zei: 'De overwinning heeft vele vaders, de nederlaag is wees.' Toen wij in maart 1942 in Indië krijgsge vangenen werden en voorlopig niets te doen hadden, gebeurde dat ook en de eerste zondebokken waren de officieren, over wie sterke verhalen de ronde deden van onmacht en lafheid. Daarna waren de bestuursambtenaren aan de beurt. Het was aan hun slappe optreden tegenover de inlanders (zoals men toen zei) te wij ten, dat de inheemse troepen in vele gevallen gedeserteerd waren en dat anderen de huizen van de Hollanders hadden geplunderd. Helaas was ik daar een van de weinige BB-ers in militaire dienst zodat ik de volle laag kreeg (en toch wat ging twijfelen) en het werd mij bijzonder kwalijk genomen toen ik als ver weer zei, dat ik dacht, dat er in Nederland na het bombardement van Rotterdam ook wel geplunderd zou zijn. Dat was uitge sloten, was het algemene oordeel. Dat gebeurde allemaal in het kamp Padang. Op 20 juni 1942 vertrokken wij in een groep van 800 man in 40 open vrachtwa gens uit Padang met stapels bagage en in elke wagen een Japanse bewaker. De reis ging in noordelijke richting en we konden vermoeden, dat we naar Medan gingen, 985 km ver. Dat zou niet zo leuk worden, boven op al die veldzakken, kookpannen, matrassen en kisten, langs de ravijnen en steile kronkelwegen door het hooggebergte van de Boekit Barisan. De eerste grotere plaats waar we door heen kwamen was Padang Pandjang waar de bewoners langs de weg stonden te kijken, ons honend en vijandig toerie pen, met de vlakke hand snijdende bewe gingen langs hun hals maakten en 'Blanda mati' (Dood aan de Hollanders) brulden. Het na-effect van de 'pacificatie' in 1926 door onze troepen. Ik kreeg naar aanleiding hiervan weer de nodige vuile opmerkingen naar mijn hoofd, zodat ik neerslachtig verder reisde, me stevig vasthoudend om niet uit de open vracht wagen geslingerd te worden. De Japanse soldaat, die vlak bij me zat, leek daarvan weinig last te hebben en ging met wijd open mond intens zitten gapen. Op een gegeven ogenblik gaf hij mij met een snauw zijn geweer in handen, duwde wat armen en benen weg en ging zo gemak kelijk mogelijk liggen slapen. Ik zat daar wat opgelaten met dat wapen in handen en had het gevoel, dat ik nu heldhaftig moest optreden. Aan de licht geamuseer de blikken van de andere gevangenen zag ik, dat dat echter niet van mij werd verwacht, dus ik deed opgelucht niets. Nadat we in een oud fort in Loeboek Sikaping hadden overnacht, ging het de volgende dag weer verder, slingerend en botsend. Toen we bij Padang Sidem- poean rechtsaf sloegen, wist ik zeker dat we nu op weg waren naar Taroetoeng, waar ik de twee jaar voor het uitbreken van de oorlog met Japan met heel veel plezier en jeugdig enthousiasme had gewerkt. Ik vermoedde, dat dat de vol gende plaats van overnachting zou wor den en zag daar enorm tegen op. Nog geen halfjaar geleden had ik daar statig rond gelopen in het witte uniform, versierd met vergulde W-knopen en -epauletten, met een malle pet, ook weer versierd met een goudgeborduurd W- insigne. Ik was bang uitgelachen te wor den als ze me nu terugzagen, vervuild en met een baard van een paar dagen. Toen we door de Pahae-vlakte reden, kwam de eerste verrassing, want hier en daar werd ons hartelijk 'Horas' toegeroepen, de wel komstgroet van de Bataklanden. Dat gebeurde ook, toen we het mij zo dierbare Taroetoeng binnenreden. We werden op de mooie pasar onderge bracht, een grote ruimte met een gece menteerde vloer, een golfzinken dak en een stevig hek van staaldraad. Meteen gingen we ons voor de nacht installeren, de klamboe ophangen en rondkijken wat er te organiseren was. Op dat moment werd ik gewaarschuwd, dat er iemand aan het hek naar mij vroeg. Het was een oudere Javaanse vrouw, die mij een fles met bruin vocht kwam brengen. Ik vroeg haar wie zij was en zij bleek de koki van de veearts te zijn. Ik bedankte haar harte lijk en toonde mijn vreugde over de koffie die zij mij bracht. Daarvan schrok zij zichtbaar en zei: 'O, meneer nu heb ik thee gemaakt: ik ga direct naar huis om koffie te maken.' Mijn protest hielp niets. Inmiddels had dit onderhoud de aandacht van een Japanner getrokken, die vroeg wat hier gaande was. Ik antwoordde met de weinige Japanse woorden die ik kende: 'Tomodachi, hantjo san' (Vriend, meneer), waarop hij tot mijn verbazing goedkeurend knikte en verklaarde, dat dat mooi was. Dit was het begin van iets dat op een demonstratie leek. Van alle kanten kwamen mensen aan (voorname lijk jonge mannen) die mij eetwaar en tabak kwamen brengen. Vooral de Engelsen toonen zich lacherig verbaasd en bewonderd. Telkens klonk het: 'Lofty (zoals ze me noemden), another friend!' Een man wilde me een stapeltje bankbil jetten geven. Uit misplaatste trots weiger de ik dat zei, dat dat in strijd met onze adat was. Hij vroeg of ik dan tabak wilde hebben en liep weg om vrij snel weer terug te komen met een lempeng (een slappe, gevouwen-servetvorm tabak) en gaf me dit zeggend: 'Het papier zit erin, meneer.' Ik nam aan, dat hij de sigaret tenvloeitjes bedoelde en bedankte hem. Toen ik het pak openmaakte, zag ik dat het bankbiljetten waren! Op een nieuwe kreet van 'Lofty!' spoedde ik me weer naar een andere plek van het hek, waar twee onguur uitziende jongelui mij tabak kwamen brengen. Ik bedankte en vroeg, waarom zij dat deden? Een antwoordde ernstig: 'Omdat u ons heeft veroordeeld voor de rechtbank.' Kampong in de Bataklanden 21

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Moesson | 1995 | | pagina 21