INDISCHE JAREN
TJIMAHI1945 (DEEL 6)
door F. W. Kaptijn
In een opwelling van menslievendheid
had de Japanse legerleiding besloten dat
de gevangenen niet langer op de stenen
vloer van de barakken mochten slapen.
Er werd een houten raamwerk getimmerd
waarop een soort slaapborden, die uit
vier planken bestonden, die door dwars-
latten verbonden waren. Eigenlijk was dit
wel een verbetering. Alleen nestelden de
wandluizen zich in het zachte hout en
dienden ze er elke morgen uitgeklopt te
worden en op de vloer stukgetrapt. De
weeë lucht van amandelen bezwangerde
de lucht dan. 's Zondags hadden ze wat
meer tijd en gebruikten dan vuur om
langs de naden van het houtwerk de vij
and te vernietigen. Het hielp altijd maar
voor een korte poos. Na verloop van tijd
kwam er nog een ander soort ongedierte
bij: de kleerluis. Die kleerluizen nestelden
zich in de naden van hun kleding, een
klein onooglijk insekt, bijna doorzichtig en
met een klein schoppenaasje op zijn rug.
Die kleerluizen drukten ze fijn tussen hun
nagels. Fred vond het een zeldzaam vies
werkje. Het was noodzakelijk dat ze zon-
verhaal ging dat er pest was uitgebroken
in een van de kampongs in de buurt. Dat
was natuurlijk ook bedreigend voor
Heiho's en de Japanners zelf. En die
waren toch al zo bang voor besmettelijke
ziekten. Zij kwamen zelden in de buurt
van de ziekenbarakken waar de dysente-
riepatiënten werden verpleegd. Daar
waren weinig medicijnen voor en de
ondervoede lichamen hadden ook niet
veel weerstand.
Elke dag vertrok er een begrafenisstoet
uit het kamp naar het kerkhof met enkele
slachtoffers. Ook het gevreesde oedeem
eiste veel slachtoffers onder de ouderen.
Van de groep jongens uit Malang stierf er
één aan een longontsteking. Alle anderen
waren vaak zwak en misselijk, maar hiel
den het leven. Ze berekenden dat met
het huidige aantal sterfgevallen van veer
tien per dag zij nog tien jaar te leven had
den. Kennelijk vond ook de Japanse lei
ding dat het niet goed was voor de statis
tiek dat er wel veertien doden per dag
vielen. Alle mannen boven de vijfenveer
tig werden het kamp uitgehaald en
ergens anders ondergebracht en de
zwaar zieken gingen naar een voormalige
modelboerderij bezuiden Batavia. Het
sterftecijfer daalde daarop drastisch.
Enkele knappe koppen uit de omgeving
van Malang hadden het plan opgevat een
nerinkje op te zetten. Het waren een che
misch ingenieur, een paar stuurlieden,
Weg naar het zuiden, Tjimahi
der ophouden jacht op dit ongedierte
maakten, want deze kleerluis kon vlek-
tyfus veroorzaken.
Op een dag werden ze bijeengeroepen
en naar een naastgelegen kazerne
gestuurd. Daar kregen ze een anti-pestin-
jectie. Fred dacht dat ze één naald voor
honderd man gebruikten. Toen hij aan de
beurt kwam, was de naald zo bot dat die
omboog en niet door zijn huid ging. Het
machinisten en een hofmeester van de
grote vaart. Ze zagen kans de hand te
leggen op een paar kookketels van het
KNIL, de machinisten maakten er een
deugdelijke oven omheen en Fred en
Janus werden aangesteld als
warmwaterstokers. Het kokende water
werd verkocht voor één cent per mok. Het
werd uitgeschept met een blikje van
tweehonderd cc aan een lange houten
steel. Er ging veertig liter in een ketel en
na enige uitbreiding bezaten ze drie van
die ketels. Elke ketel bracht twee gulden
op en de drie ketels werden twee tot drie
maal per dag gevuld. De zes mannen van
de 'directie' waren daarmee niet tevre
den. Na enkele mislukkingen kregen ze
het voor elkaar om van een soort meel
kleine kroepoekjes te maken die zes of
zeven maal de oorspronkelijke afmetin
gen kregen in kokende olie.
Het werd een goedlopende zaak en Fred
en Janus hoefden niet meer naar een
buitencorvee, aangezien het geheel werd
gezien als een bijdrage aan het welzijn
van de kampbewoners. Ze verdienden
vijftien cent per dag, het standaardloon in
die jaren. Er waren weken dat ze twee tot
drie gulden tantième ontvingen. Het hielp
allemaal om de honger wat te stillen al
was het voor de jongens in de groei
natuurlijk nooit voldoende. Ze konden er
wel wat voor kopen bij de kamptoko. En
op het veldje naast hun warmwaterstoke
rij. Daar werd van alles toebereid. Een
man verkocht soep. Met echt vlees. Dat
vlees zat wel aan een touwtje en ging tel
kens in een andere ketel, maar zolang er
nog een vetoogje te bespeuren was ver
kocht hij soep. Een ander bakte spiegel
eieren met een beetje water bij gebrek
aan olie. Dat waren de duurdere gerech
ten en zo kapitaalkrachtig waren de jon
gens nu ook weer niet.
De honger dreef hen 's avonds vaak op
wandeltochten langs de keukens. Dat
leverde niets op en was meer een vorm
van zelfkwelling. Fred fantaseerde hoe
het zou zijn als elk van de tienduizend
man hem één korrel rijst zou schenken.
Dat merkten ze toch niet en tienduizend
korrels leek hem een flinke portie.
Wanneer hij de vroege dienst had om te
stoken, keek hij altijd nieuwsgierig en
hongerig in het aparte, afgesloten keu
kentje waar de bazen hun kroepoekjes en
andere lekkernijen in elkaar prakten. Tot
zijn verbazing vond hij daar op een och
tend een petroleumblikje dat voor drie
kwart gevuld was met suiker. Hij had wel
horen praten over 'babbelaars', maar niet
gedacht dat ze al met proefnemingen
bezig waren. Er lagen wat donkerbruine
brokken die kennelijk nog niet goed
gelukt waren. Fred dacht niet dat ze een
van die misbaksels zouden missen. Het
smaakte een beetje aangebrand maar
wel lekker zoet en het was uiteindelijk
krachtvoer. Nadat hij het vuur had opge
stookt en de ketels bijgevuld zodat ze om
zes uur met de verkoop zouden kunnen
beginnen, ging hij nog eens kijken. Een
hap suiker uit het blik zouden ze ook niet
missen, vond hij en met een mok koffie
smaakte het uitstekend.
Het kwam vooral goed van pas omdat
juist de laatste tijd zowel van hem als van
Janus suiker verdween uit hun voorraad-
bussen. Ze waren er nog niet achter wie
11