21
Pasoeroean tot de afslag bij Ketapang
waar op de hoek een veld zonnebloemen
stonden, recht naar het zuiden tot een
desa aan de voet van het
Tenggergebergte. Daarvandaan ging het
zuidwestwaarts omhoog; vanaf de Sf
Oemboel was het ongeveer 30 km naar
Soekapoera. De bus deed daar ruim een
uur over, want de weg ging kronkelend
omhoog en was onverhard, het was een
grindweg. Ik vond Soekapoera, op
slechts 650 meter hoogte, mooier dan het
14 km verderop veel hoger gelegen
(2000 m) Ngadisari. Het uitzicht op de
vlakte en de Straat Madoera was
overweldigend. Je zag de pieren van de
haven van Probolinggo met daarvoor het
eilandje Ketapang; bij helder weer in de
verte Madoera. De hellingen links en
rechts waren bedekt met oerwoud en ver
derop de hoge Tengger. De pasang-
grahan waar we altijd logeerden zag er
uitnodigend uit. Een pasanggrahan was
eigenlijk een logeergebouw, een soort
passantenhuis voor op dienst zijnde rei
zende gouvernementsambtenaren. Maar
met toestemming van het hoofd van het
plaatselijk bestuur konden ook particulie
ren in een pasanggrahan logeren. Het
woord is afgeleid van sanggraha, dat
openbare logeerplaats voor rondtrekken
de ambtenaren betekent. Aan het hoofd
stond altijd een mandoer, een opzichter.
Het zag er altijd keurig en schoon uit.
Na de busreis rustten we uit in de voorga
lerij of de voortuin; er stond meestal wel
een fris briesje dat de glazen steeltjes
aan de lampen deed rinkelen. Ik was ver
zot op de 'rolletjes' in een stopfles die je
bij de thee of koffie kreeg.
Wat een heerlijke wandelingen kon je er
maken in de ongerepte natuur.
Wanneer je vanuit de pasanggrahan
omhoog ging, het dorp in zag je mooie
villa's in bloementuinen; het was er rustig
en stil; mensen kwam je er nauwelijks
tegen. Dan wandelden we verder, links
af, naar beneden het ravijn in en daar
springend van steen naar steen over het
beekje gingen we verder aan de overkant
weer omhoog naar een uitzichtpunt
boven op de bergflank waar een bank
stond. Een enkele keer gingen we verder
- te paard - naar Ngadisari, want deze
afstand was niet te belopen, ook gezien
de grote en steile klim, en dan nog eens
drie km naar Tjemara Lawang (2200 m).
Tjemara Lawang (toegangspoort van de
tjemara's) verschafte een overweldigend
uitzicht over de omgeving; het is duidelijk
waarom de Tenggerees dat de verblijf
plaats van de Goden noemt. De Zand
zee, de Dasar, wordt als caldera slechts
geëvenaard in Mexico.
Vanuit Tjemara Lawang konden wij de
Smeroe zien liggen, de hoogste berg van
Java. Rechts van ons rijst de Argowoelan
op en het geweldige Penendjaan mas
sief, ook links zijn de randgebergten
hoog. En daar beneden ons zagen we
een onmetelijke diepte zich uitstrekken
en deze kom was als het ware helemaal
gevuld met watten, luchtig uitgeplozen
watten, schitterend in de stralen van de
opkomende zon. (We overnachtten in de
pasanggrahan van Ngadisari, midden in
het dorp gelegen. Boven deze donzige
vacht uitkomend tekenden de Batok en
de Widodaran zich als scherpe silhouet
ten tegen het blauwe luchtruim af. De
Batok, waarvan je je moest verbeelden
dat het een omgekeerde klapperdop was,
kreeg al gauw een donkergroene kleur en
daar in de verte kwam de Smeroe, de
geweldige, uit de morgennevel tevoor
schijn. Grijsblauw verhief deze berg zich
boven het massief van de Widodaran uit
en alleen een af en toe uitgestoten rook
wolk verried dat binnen in deze reus een
hels vuur knetterde en laaide. Achteraf
bezien vind ik het nog wonderlijk hoe
Junghuhn in enkele uren de tocht te voet
maakte van de Widodaren naar de
Smeroe.
In de witte massa beneden ons begon
beweging te komen alsof een onzichtbare
hand de donzige vacht langzaam optilde
en voorzichtig uit de Dasar wegtrok.
Plotseling scheurde het wolkengordijn
open, loste zich op in de nu heldere
hemel en de Zandzee vertoonde zich in
al zijn pracht, grootsheid en somberheid.
Als een grijsgrauwe woestijn, kilometers
breed, strekte zich deze vlakte uit tot de
voet van de kleine vulkanen, die zich dui
zenden jaren geleden in de grote
Tenggerkrater hebben gevormd. Een
woestijn, bijna zonder plantengroei,
doods en verlaten. Maar tegelijkertijd een
grootse uiting van de machtige natuur,
die overal wonderen schept. Hoe heerlijk
zou het zijn, zo dacht ik, om hier op de
hellingen en op de top van de Tengger
altijd te wonen!
Wanneer je eenmaal op de kraterrand,
Tjemara Lawang was, dan ligt de Bromo
onder handbereik; tegen de Bromo is een
betonnen trap aangebracht, een trap met
een ijzeren leuning waaraan je je kunt
vasthouden en als je benen het niet red
den om de bijna 300 treden te beklimmen
kon je je daaraan ophijsen. De Bromo is
dus voor iedereen te beklimmen tot
boven aan de kraterrand, maar niet ieder
een kan erin afdalen en dat is maar goed
ook, want in de Bromo zit een god, een
hindoegod.
Natuurlijk moet er afstand zijn tussen zo'n
god en ons, mensen, die hem willen
naderen. Maar omdat de krater maar 200
meter diep is en je dus gevaarlijk dicht bij
de god kan komen is de kraterrand zo
steil, dat zelfs de beste bergbeklimmer
maar enkele meters hierin kan afdalen en
alsof deze steile onbegaanbare krater-
wand niet reeds voldoende bescherming
voor zijn veiligheid zou geven, zit de
Bromogod daar in de diepte het vuur op
te stoken en zo hard te blazen dat de
wolken zwaveldamp de bezoekers van
deze vulkaan op hun gezicht dwarrelen
en niet alleen het gezicht op de Bromohe-
mel benemen, maar tegelijk een akelige
lucht van bedorven eieren verspreiden
zodat je geneigd bent je ontbijt aan de
Bromogod te offeren.
Wij gingen bijtijds weer terug naar
Ngadisari om dezelfde dag weer in
Soekapoera te kunnen terugkeren.
Ngadisari is een aardig plaatsje, maar de
temperatuur is er zo laag dat de kachel in
de pasanggrahan geen luxe was. Het
schitterend uitzicht dat men in
Soekapoera had over de noordkust en
Probolinggo mist men daar helaas; de
desa ligt bijna geheel ingesloten door
bergen. De terugweg naar Soekapoera
voert ons weer over smalle bruggetjes en
langs diepe ravijnen; het pad stijgt en
daalt afwisselend; soms is de weg in de
rotsen uitgehouwen, dan gaan we door
de koffietuinen en de tjemarabossen.
Vermoeid maar voldaan kwamen we
weer terug op ons stekje. Aan dit zalige
oord heb ik zoveel dierbare herinnerin
gen, want voor ons kinderen was de
pasanggrahan een groot luxe hotel met
een reusachtige tuin in een aards para
dijs.
De bevolking is er stug; zolang er niets
aan je te verdienen valt hebben ze geen
boodschap aan je. Wanneer je ze slamet
pagi of slamet soreh toewenste reageer
den ze niet. Kennelijk is deze taal hen
ook vreemd, geïsoleerd als ze leven van
de rest van de wereld. De zandzee is niet
een pure zandbak; tegen de hellingen
van de Batok groeien op het onderste
gedeelte Cemara's (Casuarina's) en wat
hogerop acacia's. Hier en daar liggen
grote uitgestrektheden aan alang-alang-
pluimen, die wit afsteken tegen het groen
van de alang-alang zelf en daartussen
door groen onkruid (bijvoet of artemisia).
Ook de hellingen van de Bromo hebben
wat cemara's, gras en wat mos.
Er gebeurden ook minder aangename
dingen. Tegen de achtergrond van de
grote crisistijd plaatst zich een gebeurte
nis die de Nederlands-Indische en de
Nederlanse publieke opinie schokt: de
muiterij op de Zeven Provinciën, op 4
februari 1933.
De direkte oorzaak hiervan was het crisis
verschijnsel: de steeds verdergaande
loonsverlagingen. Muitende bemanning
van de kruiser de Zeven Provinciën over
rompelde hun officieren en ging er met
het schip dat op de rede van Oleh Leh,
een haven in Atjeh lag, vandoor. Paniek