geen mogelijkheid enige rust vinden. Dat hoefde ook niet want de bedoeling was dat ze hier kwamen werken. De eerste avond zocht Fred wat rijststro en vulde daarmee de ergste kuilen onder zijn zeildoek op. Hij keek door het dak heen en zag de sterren twinkelen. Grote gaten overal, 's Morgens werden ze al om een uur of drie gewekt. Weliswaar was dat half vijf Tokio-tijd, maar voor hen bleef het uitermate vroeg. Een mok warme thee en een bordje stijfselpap en daarna naar de spoordijk in aanleg. Daar werden de gereedschappen uitgedeeld door een Hollandse 'han-tjo' die nog meer praatjes had dan de Japanse opzichter. Fred vroeg zich af wat die mensen eigen lijk bezielden. Altijd en overal kwam je ze weer tegen. In de keuken, bij de eigen kamppolitie, op Bohong en andere cor- vee's en nu hier ook weer zo'n schreeu- werd. Hij kreeg een splinternieuwe patjol van een Amerikaans merk en de 'baas' vertelde hem dat-ie er goed voor moest zorgen, anders zwaaide er wat! Fred voegde zich bij een groepje waar enkele van zijn oude vrienden bij waren. De bedoeling was dat ze flinke kluiten en brokken uit de grond of van een kleien verhoging in het veld af hakten en die met een schepmandje naar de dijk droe gen. Afwisselend hanteerden ze de patjol of een mandje. Er werd in twee grote groepen gewerkt, ieder aan een zijde van een kampong waar de spoorlijn dwars doorheen zou lopen. Tijdens de schaft slenterde Fred, nieuws gierig naar wie er aan de andere kant werkten door het opengekapte stuk van de kampong met zijn patjol over de schouder. 'Pssst, eh, njo...', klonk het opeens uit een bamboebosje. Een kampongbewo ner! Wat wilde die? Eten aanbieden mis schien? Nee, of hij zijn patjol niet wilde verkopen! Hoeveel? Veertig roepiah's. En dan? Hoe moest hij zijn gereedschap inleveren na het werk? Wacht eens, een mandje was ook gereedschap en daar kon hij wel aan komen en misschien kon- ie zelfs wel een patjol gappen van de werkplaats waar ze nieuwe stelen aan die dingen maakten. Hij dacht niet lang na en overhandigde zijn stuk gereedschap na enig tawarren voor vijftig roepiah's aan de onbekende. Hij liep verder en vond een losliggend mandje dat-ie alvast bij zich nam. Het zag er nog goed uit ook. Aan de andere kant ontmoette hij een paar bekenden. Het dijkje, dat ze daar talud noemden, was er al niet veel hoger dan bij de groep van Fred. Niemand snapte hoe ooit een trein over zo'n gam mel talud zou kunnen rijden. Hij vertelde niemand dat hij zijn patjol had verkocht. Ze hadden hem immers even vaak met een mandje gezien. Aan het eind van de werkdag stelden ze zich op in rijen, leder had zijn eigen stuk gereed schap om in te leveren, alles verliep naar wens. Totdat de ijverige han-tjo de patjols gingen tellen. En nog eens tellen, samen met zijn helper. Honderd en veertig, een en veertig en zo tot negenenveertig. 'Hé, er moeten honderdvijftig patjols zijn, mannen. Ik tel er honderdnegenenveer tig. Ga zoeken, ja!' De mannen voelden daar niets voor. Ze wilden terug naar het kamp. Luid roepend kwam de Japanse opzichter aanlopen, 'ajo, naar huis, naar huis, wat is er?' Stom genoeg legde de han-tjo hem uit dat er een patjol te weinig was ingele verd. De Jap schreeuwde tegen hem, schold hem uit voor 'bakero' en riep één van de slome soldaten. Die moest samen met de han-tjo zoeken naar de patjol, de rest liet hij naar het kamp vertrekken. In het kamp kregen ze eten, rijst en soep. Inderdaad meer dan in Tjimahi. Alleen was er hier erg weinig te drinken. En water om te wassen ook al niet. Dat deden ze op het werk. In een karbouwen gat dat vol water stond. Ze waren wel erg laag gezonken, bedacht Fred die avond. Geen water, geen behoorlijke slaap plaats, als schapen in een kooi bij elkaar gedreven. Hij scharrelde wat door het kamp. Zocht naar een van de bekende smokkelaars die of bij de wc's aan de gedèk handels waar ruilden of verkochten of de echte durfals die 's nachts over die gedèk de kampong indoken en met buit terug kwa men. Z'n geld bleek niet zoveel waard te zijn als hij had gedacht. De gangbare munt was eigenlijk eieren. Eende-eieren. Veertig stuks kon hij ervoor kopen. En beter meteen want morgen was de prijs misschien al hoger. Fred koos de eieren voor zijn geld. Hij leurde ermee bij zijn vrienden en trof een regeling waarbij hij de volgende dag weer eieren van hen zou krijgen. De han-tjo kwam wat later terug. Nogal bedrukt. De Jappen vierden feest, dronken veel en maakten een hoop lawaai. Maar ze ver vulden de hen opgedragen taak. Haalden voor dag en dauw de gevange nen eruit, warme thee en pap en in loop pas naar het werk. Fred zag nu ook de oude mannen op corvee. Hij was benieuwd wat die nog konden doen. Nou, dat was niet veel. Hij zag er eentje wan kelen onder een grote rol gedèk die ergens voor afdekking moest worden gebruikt. De Japanse opzichter schreeuwde dat-ie op moest schieten en sloeg alleen maar op de rol gedèk waar op de man ter aarde stortte en doodsbe nauwd weer overeind kroop en de rol voort zeulde. De Japanner had haast en gaf order dat ze de brokken klei zo groot mogelijk moesten uithakken. Daarna een beetje schuin tegen elkaar opstapelen op de onderlaag van de dijk en dan losse aarde er over, veel losse aarde. Zo schoot het lekker op. Er kwam wel eens een auto met kennelijk een hoge officier er in om te kijken hoe het ermee stond. Nog meer grote brokken, nog meer los zand. Ze vroegen zich af wat ze hier van moesten denken. Van de kampongmensen hoorden ze dat uit kamp Bandoeng ook een ploeg spoor wegwerkers bezig was. Die werkten van uit Madjalaja en gingen elke dag terug naar Bandoeng, de boffers. 'Ach, wat', lachte Janus, 'ze hebben vast niet zo'n mooi zwembad als wij'. Hij doelde op de karbouwengaten met water die toch nog wel zo'n vijftig meter als grootste afme ting hadden. De eerste keer dat ze na jaren weer eens het water inplonsden was een hele erva ring. Tijdens de rust holden ze er met de hele ploeg heen. Snel lieten ze hun korte broek van hun magere flanken glijden. 'Laatste kans om de kloten van een inspecteur te zien', hoorden ze een poli tieman roepen, maar daar hadden ze geen belangstelling voor. Janus en Fred namen een startduik zoals vroeger in het zwembad van Malang en schoten een heel eind onder water. Alleen veel dieper dan ze gewend waren. Proestend kwamen ze boven en ontdek ten dat ze wel een kwart van hun drijfver- mogen kwijt waren! Haastig en met veel geplas zwommen ze terug tot waar ze konden staan. Daar voelden ze zich veilig en verbaasden zich erover dat ze zo wei nig drijfvermogen hadden. Magere men sen konden toch ook zwemmen? Wil, de houtvester dacht dat het kwam omdat ze alleen maar water in hun lichaam hadden, geen vet. In elk geval genoten ze van het bad ook al was het water van onbestemde kleur en geur. Vooral Fred die slechts geslapen had op de harde ondergrond in de loods van de pannenbakkerij vond het weldadig voor z'n rug. Daar moest hij toch iets aan doen. Ergens achter in een hoek van het kamp was de ziekenboeg. Daar werden de mensen heen gebracht die werkelijk doodziek waren. Enkele malaria gevallen maar meestal dysenterie en van die laat- sten kwamen er maar weinig bovenop zonder geneesmiddelen. En die waren er niet of nauwelijks. Wanneer ze overleden waren werden hun bevuilde matrassen in de zon opge stapeld en later verbrand. 14

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Moesson | 1995 | | pagina 14