De Japanse officier sprak Engels. 'We stop the war. You go home, Tjimahi. Fred zag dat met lede ogen aan. Een matras, stel je voor! Ja, maar dysenterie? Ach wat, de zon doodde immers alle bac teriën. Hij waagde het na nog zo'n nacht op de harde grond toch en zocht de minst besmeurde uit, sleepte die stiekem weg. Hij droogde de matras zo lang mogelijk in de zon en sliep er die nacht heerlijk op. De volgende dag ging de matras meteen weer naar buiten om de hele dag in de zon te kunnen drogen. Na een week waren z'n eieren op. Hij kreeg geen tweede kans om een patjol te verdonkeremanen. Ze werden sinds die ene keer op naam uitgegeven, iets anders dan? Aan die gedèk boden ze voor z'n overhemd twintig eieren. O.K., verkocht. Na een paar dagen kreeg hij weer trek. Veertig eieren voor z'n lange palmbeach- broek. Dat was de dag dat ze niet naar buiten hoefden. Ze vonden het helemaal niet leuk om in het dorre kamp te moeten blijven. Daar misten ze hun zwempartijtje tijdens de middagpauze. Ze zochten in het kamp naar iets eetbaars of water. Vlak bij de keuken was een groep joodse werkers door de Japanners aangesteld om een put te graven. Ze waren al aardig diep en verwachtten elke dag water te zullen vinden. Vandaag nog niet. Ze vroegen zich af waarom ze niet naar buiten mochten. Uit het hospitaal kwam het gerucht dat er een reusachtige bom was afgeworpen op Japan. Het ding was zo zwaar dat het aan een parachute naar beneden moest omdat anders het eigen vliegtuig uit de lucht zou zijn geblazen. De ene haveloze Japanse schildwacht aan de poort wilde ook iets zeggen. Z'n Maleis was zeer gebrekkig. Hij had het over pratende generaals en grote bom men. De poort bleef dicht. Fred en z'n vrienden zwierven weer door het kamp. Er kwam een klein karretje met ketella- knollen binnen en die werden zomaar uit gedeeld. Fred nam de zijne mee naar de keuken en legde het ding daar in de gloeiende as. Hij hoorde de Joodse put- tengravers druk praten en roepen. Ze spraken hun eigen taaltje, het Arabisch van Bagdad. Het bleek dat er water opwelde uit de bodem van de put. Ze sjouwden met potten en pannen en brachten water naar hun eigen slaap plaatsen. Fred kwam ook met zijn beker aanlopen. Hij had erge dorst. 'Voor jou één roepiah!' kreeg hij te horen. Hij dacht dat het een grapje was en wilde zelf wel water putten maar ze bewaakten het ter rein en lieten niemand toe. Dat kon niet. Fred snelde naar de loods en lichtte zijn vrienden in. Die holden met zo'n man of tien met hem mee terug en baanden zich vechtend een weg naar het begeerde water. Zo, dat was dat. Fred herinnerde zich z'n knol in de hete as en zocht die tussen de gloeiende stuk jes hout. Helemaal verbrand, zwart. Ja, maar alleen de buitenkant zeker. Hij schraapte de verkoolde stukken eraf en hield een klein stukje over, zo hard als hout. Hij beet er een puntje af en voelde iets knappen aan zijn voortand. Gebarsten? God, wat erg en dat voor zo'n rotstukje ketella. In een spiegeltje bekeek hij de schade. Ja, een barstje, alles zat er nog gelukkig. En dat aan het eind van de oorlog! Want dat scheen er inderdaad gekomen te zijn. De Japanse opzichter kwam hen voor zichtig vertellen dat er onderhandelingen waren over een wapenstilstand na het gooien van die bommen. Wat voor bom men? Ontzettende vuurbommen. Van de dokter hoorden ze eindelijk wat er was gebeurd. Nu durfde hij zijn geheime radio-ontvanger wel tevoorschijn te halen. Er waren twee atoombommen op Japan geworpen en hun keizer had opdracht gegeven om de strijd te staken. De Japanse officier die het kwam vertel len sprak enig Engels. 'We stop the war. You go home, Tjimahi.' Welke datum was het? Vijftien, zestien augustus? Ze waren blij en bedroefd tegelijk. Ze konden hun tranen nauwelijks de baas als ze elkaar bekeken. 'Hé, scharminkel, en hoe jij?' Waren ze nu weer vrij? Nee, ze werden in rijen opge steld en marcheerden naar het stationne tje. De meeste rommel lieten ze liggen. Fred droeg z'n ijzeren koffer die nog lich ter was dan op de heenweg, Eddy nam toch zijn klamboe maar weer mee. Langs de kant van de weg stond de bevolking van de kampongs opgesteld en riep hen toe dat de oorlog was afgelopen. Ze boden de gevangenen vruchten aan, pisang, djamboe, papaja. Op het station netje stond een kleine groep Indische mensen die juichten toen ze de mannen zagen. Ook zij deelden lekkers uit hoewel ze er zelf niet veel beter uitzagen dan de kampbewoners. Ze hadden wel iets scho nere kleren aan. Fred en zijn vrienden werden weer in dezelfde wagons gestopt en net zo'n schildwacht duwde de houten horren dicht. Dat was te gek. Open die dingen! Driftig duwden ze de horren weer omlaag en ze bleven omlaag. Ze genoten van het uitzicht tijdens de vrij korte rit terug naar Tjimahi. Daar stond een wat grotere Indische gemeenschap, voornamelijk vrouwen en meisjes die buiten het kamp waren gebleven. Ze riepen de mannen een welkom toe, die zwaaiden terug. Toch mochten ze geen toenadering zoe ken. Japanse wachten dreven de meisjes weg en geleidden de mannen terug het kamp in. Daar brandde volop licht. De verduistering die de laatste maanden van kracht was geweest hadden ze opgehe ven. Ze zochten hun oude plekjes weer op maar troffen daar zo'n rommeltje van oude en verzwakte vreemdelingen aan dat ze met een man of tien een andere slaapplaats zochten. De lieden die achtergebleven waren geloofden het eigenlijk nog niet zo. De volgende dag zaten Fred en Janus als los arbeider te wachten bij de poort, alsof er niks veranderd was. Er kwam een soldaat binnen en die gaf een brul in hun richting. Twintig koelies moest-ie hebben. Dat waren zij dus. Gehoorzaam stonden ze op en meldden zich, zetten zich tussen de bomen van de terreinwagens en trok ken die gewillig naar de overkant. Het bleek dat ze bij het rijstcorvee terecht waren gekomen. Wel een erg groot rijst corvee, vier keer zo groot als anders. Zeker noodvoorraad aanleggen in hun kamp of zo? Nee, legde de Japanse magazijnbeheerder uit, hun rijstrantsoen was vanaf vandaag verviervoudigd en hun brood verdubbeld. Fred en Janus keken elkaar met een gelukzalige glim lach aan. Het was dus echt zo! Die middag werden ze bij elkaar geroe pen, sectie bij sectie, blok voor blok. Plechtig werd een verklaring voorgelezen door de blokhoofden. De oorlog was afgelopen. Voor hun eigen veiligheid dienden ze op gezag van de geallieerden in hun kamp te blijven waar de Japanners hen konden beschermen. Er ging een kort gejuich op. De Hollandse vlag kwam tevoorschijn en werd aan het blokkantoor gehesen. Vol ontroering zongen ze het 'Wilhelmus' en keken met betraande ogen naar hun eigen vlag die daar weer fier hing. Er kwam een Japanner op de fiets door de kampstraat, nee, geen Japanner, Jan de Mepper, de beruchte Koreaan. Hij was dronken en lalde wat voor zich uit. Toen hij de vlag zag ontstak hij in woede en stapte van zijn fiets. Hij haalde de vlag omlaag en gooide het dundoek door het raam van het blokkan toor. De menigte stond verstijfd toe te kij ken. Jan de Mepper fietste verder, keurde het zooitje geen blik waardig. Zodra hij om de hoek verdwenen was barstte de verontwaardiging los. De blok-comman- dant beende naar de poort om zijn beklag te doen waarop de weerbarstige Koreaan werd afgevoerd. Was de oorlog nu wer kelijk afgelopen of werd er een of ander zenuwslopend spelletje met hen gespeeld? Vooral enkele ouderen vroe gen zich dit af, die haalden de gekste gedachten in hun hoofden! Volgende keer deel 8: Merdeka en bersiap 15

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Moesson | 1995 | | pagina 15