Impressies bij veertig jaar Moesson F. van Garling Dit jaar beleeft Moesson, voorheen Tong- Tong en Onze Brug geheten, haar veer tigjarig jubileum. Een reden om stil te staan bij haar ontstaan en wederwaardig heden, alsmede de betekenis die dit onafhankelijke Indisch tijdschrift heeft gehad, en nog steeds heeft voor de Indische gemeenschap in Nederland en velen van hen elders in de wereld. In 1958 wijzigde Tjalie Robinson, redac teur, journalist en schrijver, de naam van het sinds 1956 bestaande Indische tijd schrift Onze Brug in Tong-Tong. Na een bescheiden start groeide het aantal abon nees binnen enkele jaren uit tot ruim 10.000. Naar schatting werden daardoor 50.000 personen bereikt, wat naar de toenmalige berekening ongeveer overeenkwam met een kwart van de Indische gemeenschap. Het tijdschrift bleek dus duidelijk aan een behoefte te voldoen. Niet verwonderlijk als men bedenkt dat de toen wegens politieke ver wikkelingen uit Indonesië overgekomen Nederlanders binnen de Hollandse samenleving weinig weerklank en gehoor vonden voor hun leven en lotgevallen in het voormalige rijksdeel. Tjalie Robinson had zijn sporen als Indo- Europese schrijver die op een geheel natuurlijke en ongedwongen wijze vanuit zijn 'Eurasian roots' schreef, reeds in Indonesië verdiend. Onvermoeibaar bestreed hij in Tong- Tong de vele vooroordelen waaraan uit Indië-gekomenen in die tijd bloot stonden. Wellicht kwam het dikwijls hierop neer, dat men in Nederland zich aan het bezin nen was over de rol die het als kolonisa tor in Indië had gespeeld. Het ging zo ver als een nationaal gewe tensonderzoek kon gaan; er deugde vrij wel niets meer aan het eens zo bejubelde Indië-tijdperk. Doch te ver ging men daarbij door elke totok voor te stellen als een vleesgewor den koloniaal die de bevolking had uitge perst en Indo-Europeanen als personen die te verwaand waren geweest om Indonesiër te worden. Afgezien van de absurditeit van een dergelijke simplistisch en ongenuanceerd ingestelde beeldvor ming, betekende dit ook een ernstige ont sporing in het gewetensonderzoek. Immers kon dan de verleiding ontstaan zich van de eigen schuldvraag af te doen, terwijl de initiërende rol werd veronacht zaamd die men bij het gehele koloniale gebeuren had bezeten? Zo zou in dezelf de trant beweerd kunnen worden, dat juist de ergste kolonialen nooit een voet op Indië's bodem hadden gezet. Tjalie schreef hier ondermeer over: 'Voor zover ik koloniaal ben, kan ik niet anders zijn dan het resultaat van mijn opvoeding en omgeving'. Hij memoreerde het vele pionierswerk door Nederlanders verricht waar het huidige Indonesië nog op voort bouwt, alsmede menig duurzaam en onbaatzuchtige binding tussen totok (er waren verschillende categorieën totoks, van expliciet import tot geïntegreerd en geworteld!) en Indonesiër, in het bijzon der sinds de koloniale tijdgeest ethisch geworden was. Hij riep de lezerskring op om vooral belevenissen en ervaringen op te schrijven, opdat de Indië-geschiedenis niet verloren zou gaan. De lijfspreuk van het tijdschrift luidde dan ook 'Zoekt op basis van de nuttige ervaringen in de Gordel van Smaragd, nieuwe interesses in Nederland te wekken voor de tropen- gordel'. Typerend voor die tijd met nog aanwezige hoogoplopende conflictueuze spanningen in de Nederlands- Indonesische betrekkingen was, dat het onafhankelijk geworden Indonesië cryp tisch als 'de tropengordel' werd omschre ven. Evenwel niet iedereen binnen de Indische gemeenschap huldigde Tjalie's ideeën. De uit Indië-gekomenen bevonden zich in een periode van aanpassing en sommi gen vreesden dat een achterom zien remmend en averechts zou kunnen wer ken. Anderen bestempelden het tijdschrift als een nostalgisch heimweeblad, zonder enig diepgaand onderzoek te hebben ver richt. Er waren er ook die het trauma van de dekolonisatie niet geheel verwerken kon den en niets over het onafhankelijke Indonesië weten wilden. Deze noemden hem wel eens een Soekarno-vriend, vanwege zijn aandacht en liefde voor land en volk van Indonesië. Geduldig legde hij dan uit dat Indonesië voor hem ook betekende: Het land van zijn tjang (grootmoeder) en zijn moeder. Een discussie die tot ver in de jaren '60 werd gevoerd, was die over integratie en assimilatie. Hoever wilde of moest men daarbij gaan en waren er geen Indische cultuurelementen die ook in Nederland inpasbaar waren en voor de samenleving als geheel een positieve waarde hadden? Een andere discussie die zich ontspon was die over de positie van de kleine boeng. Eigenlijk een nogal riskante manier van benoemen, als men zich afvraagt welke criteria men zou willen laten gelden om te mogen spreken van een 'grote' of 'kleine' boeng. In dit geval werden zij (zoals vanuit Tempo Doeloe gebruikelijk) die niet tot de beter gesitu eerde kringen behoorden aangeduid als kleine boengs. Tjalie had gemerkt dat zich onder de lezerskring relatief weinig kleine boengs bevonden, terwijl hij dit voor hen juist zeer aanbevelenswaardig achtte. Gezien de algemene kennis die zij er van op zouden kunnen steken, ver wachtte hij dat zij zich daardoor weer baarder zouden kunnen opstellen. Tijdens zijn kleurrijk en soms ietwat bohé- mien-achtig bestaan (zoals bij vele grote schrijvers en kunstenaars) in Indië/lndonesië was Tjalie met mensen van allerlei ras en stand bevriend geweest. Niet in de laatste plaats voelde hij een diepe band met de kleine boengs, uit wiens midden hij als zoon van een totok- vader en Indo-Europese moeder voortge komen was. Grote populariteit verwierf hij met zijn verhalen en sketches in het petjoh en zijn filosofische en bonte pieke- rans over Indonesië en Nederland. Hij onderscheidde zich van de meeste ande re Indische auteurs van zijn tijd door de typische Indische verteltrant en dat speci fieke Indisch taalgebruik, waardoor de Indo-Europese origine zo herkenbaar werd. Dit liep wellicht parallel met Tjalie's dieper liggende zieleroerselen, namelijk de behoefte aan expressie van en erken ning voor de Indo-Europese entiteit. Onder(veel)meer is het ook zijn verdien ste geweest dat het petjoh voor de geschiedenis op schitterende wijze is vastgelegd. Een schok ging door de lezerskring toen hij in 1974 overleed. Als geen ander had hij hun gevoelens weten te venwoorden, hen getroost of aangemoedigd als het nodig was. Toch scheen de Tong-Tong door het heengaan van deze zo begaafde voorman niet in een crisis te geraken. Vanaf het begin had de lezerskring aan zijn oproep tot het vastleggen van hun geschiedenis royaal gehoor gegeven en hadden zij van vele jaargangen geza menlijk de inhoud bepaald. Hoewel de leemte die hij vanwege zijn uitzonderlijke capaciteit achterliet nu een maal moeilijk op te vullen was, werd zijn werk onder de pragmatische leiding van zijn vrouw Lilian Ducelle vastberaden 23

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Moesson | 1995 | | pagina 23