Ontmoeting met Jan, Tjalie, Vincent
door Rob Nieuwenhuys
Ik leerde hem kennen in het uitgestrekte
krijgsgevangenkamp in Tjimahi dat op
een grote mierenhoop leek. Dat was in
januari 1943 toen wij met een transport
van zo'n duizend krijgsgevangenen
vanuit Tjilatjap in het zesde bataljon wer
den ondergebracht. We kwamen met een
honderdtal in de paardestal terecht. Vlak
daarnaast stond een afzonderlijk
gebouwtje, een soort goedang. Daarin
was de kampkrant gevestigd. De redac
teur was een Indische jongen, lang, met
een lichtbruine huid die iets verkleurds
had en lichte ogen. Hij zag er precies uit
als Macaré in het derde verhaal van de
bundel Schuilen voorde regen. Door de
geopende deuren zag ik hem allerlei
oefeningen doen met halters en van tijd
tot tijd maakte hij boksbewegingen. Die
kampkrant was iets ongelooflijks voor
ons. Dat dat hier mogelijk was! In het
krantje las ik de naam van de redacteur.
Hij heette J.J.Th. Boon. Ik sprak hem aan
en vroeg 'hoe heet jij?' 'Jan', antwoordde
hij kortaf. Wat een echt Hollandse naam
dacht ik. Ik tartte hem en zei: 'God, ik
dacht datje Pèng heette'. Ik trachtte hem
uit zijn tent te lokken. Hij keek me even
aan en zei toen: 'dan heet jij Boy!'
Ik voelde me overtroefd, 'gelèld', zoals wij
dat noemen. We moesten allebei lachen.
Dat spelletje met namen was een teken
van verstandhouding.
Misschien moet ik voor de Nederlandse
lezer iets uitleggen of voor de Indische
'nazaten': Pèng is een verbastering van
Vent of Ventje, waarschijnlijk. Een Indisch
gebruik die verbasteringen, en dus een
echt Indische naam. Andere Indische jon
gens heetten ook dikwijls Boy. Dan was
je wel Indisch, maar dan was je ook een
'boelé', dat wil zeggen blank. Ik heb nu
eenmaal een totok uiterlijk. We snapten
beiden hoe het in elkaar zat, anders had
den we samen niet zo gelachen. We
waren allebei Indische jongens, dat wil
zeggen Indisch opgevoed door een
Indische moeder die als alle Indische
moeders hun stempel op je drukken. We
hadden, hoe verschillend ook, een
Indische jeugd gehad met alles watje
daarbij denken moet, met patsen en 'ver-
léhen' zijn, met vechten ('pas op, ik beuk
jou!'), met spelletjes als 'tjongklak' en
'gala asin', met bang zijn voor geesten
(koentianak, gendroewo, wéwé), met stie
kem loeren naar badende vrouwen in de
kali enzovoorts en dan vliegeren en jagen
met 'tjies' of 'tjes'. Ah, teveel om hier te
vertellen.
Die ontmoeting met Jan Boon is beslis
send voor mij geweest, want hij was niet
zomaar een Indische jongen, hij was een
bijzondere Indische jongen die veel gele
zen had, veel literatuur ook - wel een
beetje kris-kras - die veel nadacht over
wie hij was en wat hij was, die graag filo
sofeerde, al lag hierin zijn kracht niet,
maar in het vertellen vanuit een haar
scherpe observatie van de werkelijkheid,
zo levend en zo levendig als ik die zelden
bij iemand heb aangetroffen. En laten we
dit nooit vergeten, met medegevoel voor
mens, plant en dier.
Dat hij schrijven kon viel me toen al op in
de Kampkrant, maar zijn vertelkunst over
trof alles. Hóe hij vertellen kon bleek mij
in Tjimahi voor het eerst. We organiseer
den spreekbeurten en lezingen - het
gonsde er gewoon van, zoals in elk kamp
overigens. Ze vormden een deel van ons
vertier. Ook wij hadden een soort clubje
gevormd, samengesteld uit Tjilatjappers
en Tjimahi-ers. Er was van alles bij,
bijvoorbeeld Leo Vroman, enkele teke
naars en schilders zoals Wim Schippers
en Henk de Vos, maar ook keurige heren,
doktoren, juristen, biologen, sociologen
enzovoorts, kortom 'gestudeerden', leder
kreeg zijn beurt. Sommigen waanden
zich nog in het gewone leven en gedroe
gen zich dienovereenkomstig. Ze spraken
ons toe met 'Geachte kampgenoten' of
'Toehoorders'. Ze spraken heel serieus
en citeerden veel om van hun grote bele
zenheid te doen blijken.
Toen het de beurt van Jan Boon was ging
hij rustig op zijn dingklik (laag bankje) zit
ten, rolde een sigaret met het door de
Japanners beschikbaar gestelde closet-
29