papier en begon toen zonder inleiding
heel gewoon over zijn leven te vertellen,
over zijn vader en moeder, over zijn
grootvaders en grootmoeders, over zijn
broertjes en zusje, kortom over het leven
van alledag, over het zwerven door de
stad en door de natuur.
Maar hoe! Wat hij vertelde zal ik nooit
vergeten. Hij vertelde zomaar, heel
gewoon en wij luisterden, geboeid als bij
geen ander. Je zag alles voor je en je
hoorde ook alles. Jan deed vaak geluiden
na: kwiet, kwiet of koe-keroe (van een
perkoetoet) of het sloffen door een kamer
slès-slès-slès. Eigenlijk vind je dat bij alle
(oudere) Indische mensen, het zit in hun
taal. Die avond dat hij vertelde, werden
zonder dat ik toen nog die namen kon
kennen, Tjalie Robinson en Vincent
Mahieu voor mij geboren uit de vertel
kunst van Jan Boon.
Hij stelde zichzelf aan ons voor door over
zijn familie te vertellen, te beginnen met
zijn totok vader die in 1885 in Baarn
geboren werd als de zoon van een kolen
boer, Jans grootvader, naar wie hij ook
genoemd is. Zijn vader heette Cornelis,
maar werd Cor genoemd. Cors moeder
waar hij veel van hield stierf toen hij elf
jaar was. Hij kwam toen bij zijn broer in
huis, die getrouwd was met de dochter
van een rijke hereboer uit de Betuwe.
Toen Cor de Mulo had doorlopen, ging hij
naar de militaire kaderschool in Kampen.
In 1906 vertrok hij vanuit Harderwijk naar
Indië. Daar leerde hij het Indische meisje
Fela Robinson kennen, en trouwde met
haar in 1910. Zij was de dochter van een
Engelsman en een Javaanse vrouw,
dochter van een loerah, een dorpshoofd.
Zij was de 'tjang' (letterlijk de groot
moeder) van de familie die met eerbied
behandeld werd. Ze staat op verschillen
de foto's zoals op de foto op bladzijde
171 van mijn fotoboek Komen en blijven
(1982). Volgens Jans enige zuster had ze
iets vorstelijks over zich met iets van trots
in haar houding, zoals ook haar dochter,
Jans moeder, en ook hijzelf. Jan was niet
het type van de bescheiden Indo, hij kon
zeer zelfbewust zijn. Jan was als kind al
een uitblinker. Toen hij vijfeneenhalf was
ging hij naar school en sloeg daarna de
tweede klas over. Jan is op 10 januari
1911 in Nijmegen geboren tijdens het
eerste verlof van zijn ouders.
Nadat hem als klein kind nog tevergeefs
de rol van Little Lord Fauntleroy was
opgedrongen (er is een foto van hem
toen nog met blonde krulletjes naast zijn
broertje Sander opgenomen in Komen en
blijven, bladzijde 168) ontwikkelde hij zich
voorspoedig tot de zwerver en straatslij
per die alles wilde meemaken en alles
opmerkte. Dat is hij altijd geweest: eerst
als kleine jongen in 'tjelana monjet'
(hansop) op blote voeten, later in slaap
broek en kebaja of pyjama, op sloffen en
nog later - je moet met je tijd meegaan -
gewoon in shirt en broek, met schoenen,
maar tot het laatst toe de straatslijper en
bosloper, zelfs toen hij al in Holland
woonde (waar hij zich nooit thuis heeft
gevoeld).
Zijn Indische kinderjaren en jeugd, zijn
Indische leefwijze, die doorzijn aanleg en
milieu bepaald zijn, dat alles komt van de
kant van zijn moeder, van zijn Indische
ooms en tantes, zijn neefjes en nichtjes
en zijn Indische vriendjes, zijn 'kontjo's':
oom Wim, oom Alfred, oom Priet, oom
Djing, tante Koos en tante Sjaan en oma
lejem en Tjen en Pèng en Wiewie en Oes
en Djos en Didi of hoe ze verder nog in
zijn verhalen mogen heten. De familie
van zijn vader heeft hij eigenlijk nooit
gekend. Zo verging het vele Indische kin
deren.
Tjalie's kinderherinneringen (en ik spreek
van nu af alleen nog maar van Tjalie',
omdat de meesten hem alleen maar zó
kennen), staan in de talrijke 'Piekerans'
en in enkele bijdragen in het maandblad
Oriëntatie, maar óók in de verhalen van
Vincent Mahieu die met meer literaire
bedoelingen geschreven zijn. Dat hij voor
zijn pseudoniemen namen koos uit de
familie van zijn moeder, heeft naar zijn
eigen zeggen de betekenis van de
bewuste keuze voor het Indische in hem,
voor de Indo-Europeaan die hij zich voelt,
de mengbloed. Met de naam Tjalie trad
Jan Boon voor het eerst in de openbaar
heid in het te Jakarta verschijnende
maandblad Oriëntatie. Hij deed dit met
een boekbespreking van het door de
Deen Eskelund geschreven My Chinese
Wife. 'Zo'n boek!' zette hij boven zijn
recensie. Misschien was het niet eens
zo'n goed boek, maar het ging om de toe
komst van hun beider dochtertje en over
haar toekomst als mengbloed. Dat was
wat Tjalie aansprak. 'Waarom ze mij
opgevallen zijn', schrijft Tjalie aan het
eind, 'lees mijn naam en u weet het:
TJALIE ROBINSON'. Over de mengbloed
en het leven van de mengbloed gaan
eigenlijk al Tjalie's verhalen.
Hoe sterk Jan Boon of Tjalie geneigd is
geweest op het Indische de nadruk te
leggen, er is ook een 'andere kant' in
hem, die van zijn totok vader. Van hem
erfde hij de onrust en misschien ook de
rebellie, van zijn moeder in elk geval de
intelligentie die hem tot een briljant leer
ling maakte, die hem naar de kweek
school voerde met negens en tienen voor
opstel en een geweldige belangstelling
voor literatuur en boeken. Ja, boeken,
lezen en nog eens lezen. Dit is de perio
de dat hij zich ontwikkelde tot 'intellectu
eel' en 'literator', als ik deze woorden
tenminste van hem gebruiken mag. Het is
de tijd dat hij een soort dubbelleven leid
de van lezen en studeren, van fuifjes en
dansen en 'keurige pakken', met de nei
ging zelfs het Indische van zijn kinderja
ren te verloochenen. Eén van zijn verha
len als Vincent Mahieu is 'Adieu aan
Josephine'. Het is het verhaal van het
verraad aan de groep waartoe hij zichzelf
rekent in de figuur van het jeugdvriendin
netje Djos. Het eindigt met 'bittere na
smaak', die niet van de sigaret komt zoals
in het verhaal staat. Hier is de breuk, de
tweespalt die zich in werkelijkheid nooit
geheel voltrokken heeft. Naarmate Jan
Boon ouder werd en in het leven kwam,
beurtelings in het onderwijs en in de jour
nalistiek en soms ook in beide tegelijk en
ook, geloof ik, in en na zijn kamptijd,
maar vooral in Holland, heeft hij zich
bezig gehouden met het probleem van de
identiteit van de Indo en met de toekomst
van de groep als groep in Nederland.
Daarvoor heeft hij zich op overweldigen
de wijze ingezet door voortdurend een
strijd te voeren (poekoel teroes) die een
strijd op twee fronten werd, ook naar zijn
eigen groep toe die hij in zijn diepste
teleurstelling weieens 'tollol' noemde. De
mensen tot wie hij zich richtte, zeiden wel
dankbaar te zijn voor de basis die hij hun
bood, het besef van bij elkaar te behoren,
maar geheel begrijpen konden ze hem
niet, de weerklank die hij vond ging over
wat anders dan hij bedoelde.
Zijn vrouw, die altijd Lily voor mij is geble
ven (en niet Lilian Ducelle), vond tussen
zijn papieren een soort zelf-analyse uit
een tijd dat hij zich geheel 'out of place'
voelde, nergens bijbehorend. Het stuk is
in augustus 1982 in Moesson afgedrukt.
Ik citeer er enkele zinnen uit: 'Men heeft
mij weliswaar vele jaren gelezen, maar
weet niet wie ik ben' en verder: 'Ik ben
halfbloed Ik ben dankbaar voor mijn
halfbloedschap: ik wéét dat West niet
superieur is over Oost of omgekeerd, al
kan ik het niet formuleren. Ik ben bela
chelijk in mijn zoeken naar verzoening,
naar een evenwicht. Want ik zit maar in
de marge tussen twee eindeloos grote
vlakken. Dus word ik altijd gedomineerd.
En altijd 'geclaimd' of 'uitgesloten'.
Deze positie van exclusiviteit heeft men
nooit begrepen. Ook de mensen voor wie
hij zich als groep inzette, die hij bewust
wilde maken van hun eigen identiteit,
begrepen hem niet. Hij was 'te moeilijk'
heb ik weieens horen zeggen. Tjalie was
niet iemand om te klagen, laat staan te
weeklagen, maar zijn zelfanalyse houdt
tóch een klacht in, steeds dezelfde klacht
van nergens geheel bij te kunnen beho
ren, omdat hij overal en nergens toe
behoorde. 'In Holland kan ik niet aarden,
maar ik kan er wel leven. In Indonesië
aard ik, maar vergunnen velen mij niet te
30