JEM
door Aneas Alzabidi
Je moet niet zo vaak over haar praten!
Dat is niet goed!', zei moeder.
Waarom zei ze dat? Maakte moeder zich
ongerust dat wij te veel aan haar hingen
en wij teleurgesteld zouden raken als zij
op een dag niet meer bij ons zou zijn?
Zou moeder het van tevoren aangevoeld
hebben dat wij, mijn beide broertjes en
mijn zusje, Ijem eens zouden moeten
missen, omdat grote mensen nu eenmaal
weg kunnen gaan? Zo maar, zonder zich
eigenlijk wat van anderen aan te trekken.
En wij het zonder haar moesten stellen?
Ik kon het mij moeilijk indenken dat moe
der zich zorgen maakte als zij zag hoe wij
met Ijem omgingen, ledereen hield toch
van haar. Vader en moeder ook. Ijem
hoorde toch bij ons? Waarom zou zij nou
opeens weggaan?
Wij woonden in Solo, een stad op Mid-
den-Java, in de Vorstenlanden, een stad
waar de mensen geen haast kenden en
waar de tijd zich traag voortbewoog,
ongehinderd door wat in de rest van het
land kon gebeuren. Een stad verzonken
in een diepe slaap van herinneringen.
Maar hier leefde een heuse vorst. Zijn
eerbiedwaardige naam luidde Soesoe-
hoenan Pakoe Boewono de Tiende. Wat
zoveel betekende als Sultan de Tiende,
Spijker der Aarde. Eeuwen geleden zou
Java over de zeeën en oceanen hebben
gedreven, overgeleverd aan de genade
van woeste stormen en hoge golven
waardoor het volk zeeziek en draaierig
werd. Toen sloeg de eerste vorst met een
machtige spijker het eiland vast.
Deze Soesoehoenan had veel vrouwen
en zij gaven hem prinsen en prinsessen.
Met z'n allen woonden ze in een echt
paleis - een kraton - met een enorme
aloon-aloon (plein) zowel voor als achter.
Midden op elke aloon-aloon groeiden
twee reuze waringins, heilige bomen,
waarin geesten en demonen huisden om
de stad en het paleis te bewaken tegen
allerlei onheil zoals bandjirs, hongersno
den of oorlogen.
De vorst was een vredelievend man. Hij
hield van muziek, dans en gamelanspel.
Alle mensen in de stad profiteerden van
zijn orkesten, zijn danseressen en
beroemde wajangspelen, want hij liet veel
voorstellingen geven. Heel Solo was vol
van klank- en schimmenspel. Het volk
leek blijmoedig en tevreden.
Een droge Moessonwind uit het Zuiden,
van ver achter de Goenoeng Sewoe - het
duizend gebergte - heeft Ijem bij ons
gebracht. Het was net alsof zij altijd bij
ons was geweest. Zij kon niet koken of
het huishouden doen. Van inkopen op de
pasar (de markt) bracht zij niet veel
terecht. Maar zij kon ons, kinderen, bezig
houden. Zij kon met ons wandelen en
liedjes zingen. Zij kon namen noemen
van koningen en prinsen, van goden, hel
den en demonen uit verhalen van voor
bije tijden. De verhalen van Ijem waren
geheimen tussen haar en ons vieren.
Moeder mocht er niet veel van weten. Zij
zou het nooit goed hebben gevonden dat
er over zoveel goden werd gesproken.
Goden en demonen die elkaar bevoch
ten.
Werd ons immers niet geleerd dat er
maar één Allah was en dat de rest een
verzinsel van Koefara's (heidenen) en
Djahila's (onwetenden) was.
Hoewel Ijem steeds benadrukte dat haar
verhalen enkel sprookjes waren en niet
echt gebeurd, wisten wij wel beter.
Zeker, wij geloofden en vreesden Allah,
maar wij hoorden liever vertellingen over
de avonturen van Koning Ardjoena met
zijn neef en dappere prins Gatot Kotjo en
de wijze witte aap Hanoeman. Helden uit
heel vroege tijden toen er nog geen
gewone mensen waren.
Bij elke naam die Ijem noemde beeldde
zij de bijbehorende figuur uit. Met een
afgebroken tak tekende zij in de droge,
rulle aarde van onze achtertuin de
omtrekken van de genoemde held.
Maar voor zij begon stak zij eerst een
krètèk op, een sigaret met een maisblad
als omhulsel en waarvan de tabak
gekruid is met tjengkèh (kruidnagels). Dat
was ons andere geheim! Moeder zag
haar niet graag een sigaret opsteken.
Vrouwen hoorden niet te roken.
Zij nam een grote trek waarbij het strootje
een ritselend en zacht krakend geluid
maakte, inhaleerde diep en blies toen
mooie kringen van rook uit haar mond. Zij
stak een tak door de ringen heen en
waaierde ze uit elkaar. De kruidnagelgeur
prikkelde onze neuzen aangenaam. Dan
pas ging zij tekenen.
Allereerst het decor. Altijd een paleis met
een spits dak en gedragen door twee
rijen zuilen met brede trappen ervoor.
'Het lijkt op het paleis van onze Spijker'
zei ik. 'Stil nou! Sultan Soesoehoenan
Pakoe Boewono bedoel je. Een klein
beetje hormat (eerbied) voor onze vorst
mag je wel hebben. Weet je dat hij een
machtige koning is, een volle neef van
Njai Loro Kidoel, de zeegodin uit de
Indische Oceaan in het zuiden van dit
land? Alle schepelingen vrezen haar
wanneer zij onder de golven tekeer gaat.
Alleen onze vorst kan haar mild stemmen
en haar boze humeuren tot rust brengen.
Op speciale feestdagen brengt hij haar
offeranden. Bergen rijst met kip, eieren
en heerlijke sambalans om haar honger
te stillen en om mensenlevens op zee,
haar koninkrijk, te sparen.' Ik zei niets
terug en dacht aan de vorst. Hij mocht
dan wel machtig en vredelievend zijn,
maar ik was toch bang voor hem!
De kinderen van de H A S. (Hollands-
Arabische School), de lagere school,
waar ik op zat, hebben hem eens op zijn
verjaardag een aubade gebracht in de
paleistuin. Weliswaar kregen wij na
afloop limonade en heerlijke lempers.
Maar toch! Zijn troon werd op een van de
pendopo's (open galerij) geplaatst. Aan
weerszijden zaten prinsen, prinsessen en
andere hovelingen met gekruiste benen
op de stenen vloer. De mannen hadden
een kort jasje aan en een cilindervormig
hoofddeksel. De vrouwen daarentegen
hadden blote schouders. Achter zijn zetel
stond als enige een man met een enorme
dichtgevouwen gouden pajong (parasol),
die hij als een geweer in zijn armen hield.
Er was veel schittering van juwelen en
krissen. Men zweeg. Wij werden in vele
rijen opgesteld onder de talrijke bomen
en stonden met onze mooiste kleren aan
en papieren vlaggen in de hand te wach
ten op een teken om te mogen zingen.
Vanaf zijn hoge zetel keek de vorst ons
35