Waar de blanke top der duinen schittert in de zonnengloed En de Noordzee vriend'lijk bruisend Neerlands smalle kust begroet... Wien Neerlands bloed, door de aad'ren vloeit, Van vreemde smetten vrij... aan. Zijn gezicht bleef strak en hij sprak geen woord. Net een masker! Het leek alsof zijn ogen, die geen moment knip perden, ieder ogenblik in slaap vielen. Hij was een klein dik mannetje, gestoken in een met goud geborduurde zwarte jas en batik sarong. Zijn borst was behangen met talrijke medailles; zijn blote voeten waren gestoken in gouden muiltjes en rustten op een ook alweer gouden voe tenbankje. Driestemmig zongen wij, hopend op een royale beloning: vervolgens: en nog vele andere liederen uit de zang bundel: Kun je nog zingen, Zing dan meel. Slechts één keer bewoog hij. De wijsvin ger van zijn rechterhand ging langzaam omhoog als teken dat hij de zang op prijs stelde. Behalve de titel van Spijker der aarde, had de vorst nog veel meer namen, net zoveel als de medailles en ridderorden op zijn borst gespeld. Wij sloten vaak wed denschappen af, wie het vlugst en zonder haperen zijn naam achter elkaar kon uit spreken. 'Soesoehoenan van Solo, Pakoe Boewono de Tiende, Senopati Ingalogo, Abdurachmam Saijidin, Panotogomo', wat zoveel betekende als Sultan de Tiende, Spijker der Aarde, Aanvoerder van de Strijd, Dienaar van de Barmhartige, Heer van het Geloof! Poeh, aanvoerder van de strijd! Van welke strijd? Het mocht wat! Ik vond hem een opschepper. Men zei, dat ieder uur van de dag voor hem de tafel feestelijk werd gedekt. Rijsttafel maaltijden met heerlijke nasi koening (gele rijst), opgesierd met eier- en kipgerechten, kruidige samba lans en geurige sajoerans (soep) net als de offeranden voor zijn nicht van de oce aan. Dan bleef er toch voor vechten geen tijd meer over? Wat rakoesan (gulzigheid) betreft kon hij inderdaad niet anders dan een volle neef zijn van die zeeheks Njai Loro Kidoel. Er was nog iets wat wij van Amat, de kebon (tuinman) hadden gehoord en niet aan Ijem durfden door te vertellen. Door de vele maaltijden had de vorst last van zijn dikke buik, die naast de verorber de gerechten vol zat met gas welke hij van tijd tot tijd kwijt moest raken door enorme en stevige winden te laten. En aangezien de vorst nooit alleen zat en steeds werd omringd door zijn hovelingen kon iedereen die knallen horen. Maar er werd iets op gevonden om te voorkomen dat men zou kunnen denken dat de vorst bezig was die kruidige dam pen te lozen. De drager van de gouden pajong, de man die als enige voortdurend achter zijn Soenan stond, nam de schuld op zich. Zijn taak was niet alleen het Illustratie: J. Poirrié beschermen van de vorst tegen de ver zengende zonnestralen en te allen tijde te zorgen voor koele luwten, mocht deze een wandeling willen maken; hij moest ook vooral zijn Heer behoeden tegen alle kwade gedachten van de omstanders. Na een geweldige roffel (kentoeté gedeh had Amat ons verzekerd) tijdens een stil te - men was bezig zich goed te doen aan de nasi - keek iedereen verschrikt naar de man met de parasol. De vorst draaide zich verbaasd doch waardig om, en sprak zijn lakei bestraffend toe, die op de nede rigste wijze, vol kniebuigingen om ampoen (vergiffenis) vroeg vanwege zijn lompe optreden en beloofde beterschap. Tijdens het zingen had ik gehoopt, dat de Soenan een wind zou laten. Mijn ogen waren beurtelings gericht op de dikke buik van de vorst en zijn bediende achter hem, die strak voor zich uitkeek. Maar er gebeurde niets. Amat had ons met zijn sterke verhalen zeker weer voor de gek gehouden. Ik vond het jammer! 'Maar deze kraton wordt links en rechts bewaakt door raksaksa's (reuzen) en Buto's (demonen)', vervolgde Ijem. 'Vreselijke wezens met uitpuilende ogen, scherpe hoek- en slagtanden, een lange krultong, die letterlijk tot de tanden toe bewapend zijn'. Boven het dak van het paleis liet zij een boom groeien met kronkelende takken als uitslaande vlammen, waarin veel die ren huisden, apen, tijgers, zwijnen en stieren. En met een snelle haal tekende zij om dit alles een omtrek in de vorm van een groot boomblad met een steel. 'Dit is een Kawon' - zei ze zachtjes en met ontzag. 'Dat is een heilig teken. De kawon moet de poppen die ik ga tekenen tot leven brengen. Ook bij het echte wajangspel heb je een kawon nodig, anders blijven de poppen dode dingen zonder ziel, dingen die niet kunnen bewe gen en dansen'. Zij pauzeerde even en nam nog een trek aan haar krètèk, keurde haar werk, zacht jes voor zich uit neurieënd. Op onze hur ken, als kikkers keken wij vol bewonde ring naar de wereld van vreemde krullen en tekens en wachtten af. Haar neuriën ging over in een gezang waarvan de melodieën ons wel bekend voorkwamen, maar waarvan wij de woorden konden volgen, noch verstaan. Zij wiegde met haar armen en lichaam en begon toen te dansen. Haar bewegingen waren eerst traag en vloeiend, maar met een hevig geklak van haar tong gingen ze over in heftige sprongen en wilde gebaren. Met een schreeuw stond zij plotseling stil. Zij sidderde, haar blik voor zich uit gericht was leeg. Langzaam kwam zij weer tot leven en zag dat zij in haar linkerhand nog steeds de smeulende sigaret vast klemde. Zij gooide de krètèk weg en bekeek de lege plekken naast de kawon. Zij raapte de tak op, die zij tijdens de dans had laten vallen en begon opnieuw aan haar werk. De goede koningen en prinsen rechts en de slechte wezens, zoals demonen en reuzen links, van de kawon. Weer begon zij te zingen en zij stelde daarbij de figuren één voor één aan ons voor. 'Dit is Ardjoena, de edele koning van het rijk Maespati. Zie zijn fijngevorm- de neus, zijn waardige blik en nobele houding. Zijn haar heb ik opgestoken in een sierlijke krul. Bekijk hier eens de kroon. Een kroon met een diadeem vol edelstenen. Naast hem hier staat zijn neef, de dappere prins Gatot Kotjo - een echte Ksatria - een edelman. Hij heeft een heel fijne snor en is voor niemand bang. Zijn taak zal het zijn om de reuzen te bevechten. Daar achter staan de wijze raadsmannen, de begeleiders. Maar tegelijk zijn deze raadgevers, grappen makers. Hun koning en prins moeten zij opbeuren, moed inspreken met hun vro lijkheid en hun vijand moeten zij vernede- 36

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Moesson | 1995 | | pagina 36