ren en dodelijk beledigen met hun grol
len. Als eerste van de clowns: Petroek
met zijn lange neus, pukkels op zijn
gezicht, en maar één voortand. Dan heb
je hier Garèng, een dwerg met een
bochel en een dikke buik. En tenslotte
Semar en Tjepot.' Deze laatste figuren
waren wanstaltig en loetjoe (grappig)
tegelijk. Aan de andere kant van de
kawon, links, tekende Ijem tenslotte de
vele buto's en raksaksa's. De gemene
Buto Terong met een neus zo groot en
lelijk als een terong (aubergine) met
naast hem Buto Tjakil. Kijk eens naar zijn
gemene tjakil, zijn slagtand, die uit zijn
bek steekt. Zo groot en scherp als een
kris. Serrem betoel, (een echte engerd)!'
Bij het uitbeelden had Ijem verschillende
stemmen naast haar eigen stem gebruikt.
Wanneer zij het over de edelen had was
zij koel, afgemeten en een weinig hoog
hartig. Bij de grappenmakende raadslie
den gedroeg zij zich als een pias met
stemmen die over elkaar heen buitelden.
Als zij de reuzen en demonen nadeed liet
zij haar stem zakken, zo laag alsof het
geluid uit een grafkuil kwam, en gesticu
leerde met de woeste gebaren van de
duivels.
Er waren dagen dat Ijem de hele tuin vol
kraste met tientallen figuren van goden,
buto's, naga's (draken) dat het voor ons
moeilijk was te lopen zonder de tekenin
gen te beschadigen. Dan kwam het
moment dat Ijem de oorlog moest verkla
ren als alle spelers waren uitgetekend.
Tientallen waren het er. leder van ons
was gewapend met een stok. Wij kozen
een koning, een prins of een held uit en
tikten met de stok onze uitverkorene aan
en dansten onder aanvoering van Ijem
naar de linkerzijde van de kawon, maar
niet voordat zij een laatste gezang had
aangegeven, waarin de reden voor de
oorlogsverklaring werd vermeld.
Een prinses werd ontvoerd door een buto
terwijl zij om hulp riep van de edelen (de
stem van Ijem werd hoog, klagend en
jammerend). De helden werden tegelij
kertijd door haar geprezen.
Dan pas gingen wij aan de slag. Elk van
ons ging naar de gekozen vijand en
begon met de stok op de lelijke figuren te
slaan en te krassen. Wij stampten en
spogen erop. Onder veel lawaai, gekrijs
en het gezang van Ijem verdwenen wij
allen in het opwarrelende stof en het
droge zand. Wij hielden pas op als alle
gemene wezens waren uitgewist en wij
lachend en juichend om Ijem hingen.
Eens vroegen wij haar hoe zij al die ver
halen en liederen kende, hoe zij hun
namen kon noemen en hoe zij hen kon
tekenen. Wij kregen nooit een antwoord.
Zij hield op met haar bezigheden, keek
stil voor zich uit en zei alsof ze moe was,
heel moe: 'Ach laat maar! Van hier en
daar zo'n beetje'. Dit was alles. Zij leek
heel droevig en wij konden niets met haar
beginnen. Toen werd zij ziek en sloot zich
op in haar slaapkamer. Ze weigerde ver
zorging en voedsel en wilde niemand
zien. Wij waren uit ons doen en maakten
voortdurend ruzie met elkaar. Ook de
bedienden waren opgewonden! Maar dat
kon ook andere redenen hebben. De
natte Moesson liet lang op zich wachten.
Er was nog steeds geen druppel regen
gevallen. De hemel was wel sinds enige
dagen bewolkt en had voor behoorlijk
drukkend weer gezorgd. De grote men
sen hadden last van de hitte en van een
slecht humeur, ledereen hoopte op ver
koeling. De opwinding van de bedienden
kon ook misschien zijn veroorzaakt, door
dat er een slamatan, een feestmaal op
komst was met veel gamelanmuziek en
wajangspel. Achter ons huis in de kam
pong had een rijke hadji een huis
gebouwd, dat moest worden ingewijd.
Een gamelanorkest werd gehuurd en een
beroemde dalang (poppenspeler)
gevraagd, ledereen was uitgenodigd voor
het feest. De bedienden kregen van moe
der toestemming om erheen te gaan. Wj
vonden het jammer voor Ijem dat zij net
ziek was geworden. Zij hield juist veel van
zulke feesten!
Toen de zon na een korte schemering
onder was gegaan, de ergste hitte voorbij
was en de bedoeks (de trommels) van de
nabije moskee een paar keer de gelovi
gen naar het avondgebed had opgeroe
pen, hoorden wij vanuit onze achtergalerij
de eerste tonen van de gamelan. Deze
muziek zouden wij drie dagen achter
elkaar, onderbroken door slechts korte
rustpauzen, horen. Wij wisten niet beter
en vonden het zelfs plezierig. Het was
alleen spijtig dat moeder ons niet toe
stond om naar het feest te gaan.
Laat in de nacht hoorden wij, terwijl wij
woelend in ons bed probeerden om in
slaap te komen, de wonderlijke zoete
klanken. De ramen van onze slaapka
mers waren wijd open om toch nog wat
koelte binnen te laten. De tralies voor de
ramen, bedoeld tegen eventuele indrin
gers, lieten de geluiden van het feest
ongehinderd binnen. Het was net of de
slamatan langzaam dichter naar ons toe
kwam. Wij konden zelfs de feestgangers
horen praten en lachen.
Op een gegeven moment zwol dit alles
aan tot een gebrul en geschreeuw waar
door ik met een gil in een diepe slaap
viel, alsof ik in een bodemloos gat gleed.
Wij hadden moeder, die laat in de nacht
bij ons de ramen dicht deed omdat de
eerste moessonregen was gevallen, nau
welijks gehoord. Dikke druppels kletter
den tegen de ruiten en de vleugels van
de blinden, die open bleven, beukten
onophoudelijk tegen de buitenmuren.
De volgende ochtend bij het ontwaken,
merkten wij dat de regen nog steeds uit
de hemel viel met een heftigheid zoals wij
die niet eerder hadden meegemaakt. Alle
deuren en ramen klapperden en bonkten
tegen elkaar. Wij schreeuwden om elkaar
te kunnen verstaan. Wij, kinderen, waren
uitgelaten. Overal werden in verschillen
de ruimten zinken teilen op de stenen
vloer geplaatst om regenwater, dat door
het dak lekte, op te vangen. Deze drukte
zorgde voor nog meer opwinding.
In het achterhuis vonden wij de bedien
den echter verslagen bij elkaar staan. Zij
vertelden vader en moeder het verhaal
over het afgelopen feest. Wij werden naar
binnen gestuurd. De kinderen mochten
niet mee luisteren. Later echter kreeg ik
het verhaal toch te horen. De juiste toe
dracht had ik misschien niet helemaal
begrepen, maar wat voor ons duidelijk en
onherroepelijk was, was de verdwijning
van Ijem. De vorige dag had niemand van
de bedienden haar gezien. Zij was
immers ziek en haar kamerdeur had zij
op slot gedaan. Zij was ook niet op het
feest. Hoewel men dat niet zeker wist!
Ondanks de regen kregen wij de hele dag
door bezoek van vreemde heren die van
de politie beweerden te zijn. Zij hadden
noch uniform, noch petten. 'Mensen van
de geheime politie' vertelde ik mijn broer
tjes heel gewichtig. Maar wat hebben zij
met Ijem te maken? Die was toch ziek?
Wat was er op het feest gebeurd?
De politie onderzocht haar kamertje in de
bediendenvleugel. Het was leeg. Haar
weinige barang (spullen) en haar kleren
waren net als zijzelf, verdwenen. Er was
niets meer dat nog aan haar herinnerde.
Wij waren verslagen. Ijem was weg! Wij
zouden haar nooit meer zien, nooit meer
haar verhalen horen over de strijd van
goden en koningen tegen de demonen,
nooit meer de oorlogsspelletjes in die
achtertuin beleven. Opeens dachten wij
aan Ijems tekeningen van de kawon met
Ardjoena, Gatot Kotjo en de grappenma
kers. Die moesten er nog zijn. Die had
den wij niet uitgeveegd, maar bewaard
voor de volgende strijd. Alleen de figuren
van de reuzen en demonen hadden wij
uitgewist. Wij renden over de galerij naar
37