Het einde dat geen einde was
Door J.A.E. Soltenborgh
Vannacht werd ik wakker. Stilte en duis
ternis. De roep van een enkele nachtvo
gel. Meestal geniet ik daarvan, maar nu
gingen mijn oren suizen: een waarschu
wing voor minder prettige herinneringen.
Terugdringen is onmogelijk. Ze kwamen,
herinneringen aan de capitulatie en het
weerzien met al het bekende dat ik soms
niet meer wist of kende.
De capitulatie beleefden we, mijn moe
der, mijn veertien jaar oudere zuster en
ik, in een kamp in Ambarawa. Vraag niet
hoe het kamp heet. Het was een werk
kamp waarvan ik me herinner dat de
vrouwen touw maakten en wij, kinderen,
allerlei corvee-taken hadden. We waren
daar gekomen uit een ander kamp in
Ambarawa: mijn moeder nam die beslis
sing, omdat het in het nieuwe kamp niet
slechter kon zijn dan waar we waren.
Op een avond werd een extra avond
appèl aangekondigd. Wij, kinderen wer
den wakker gemaakt. Wat later stonden
we aangetreden in het carrévormige cen
trum van het kamp, omgeven door over
dekte galerijen. Spanning, kabar angin.
Was er iemand betrapt bij het smokke
len? Zouden we collectief worden
gestraft? Zou het kamp weer worden
opgeheven? Net nu het ons weer een
beetje beter ging? We wachtten in het
schijnsel van een heldere maan. In
gedachten zie ik links van me ook nog de
paar klapperbomen die het kamp rijk was.
Romantischer is bijna niet mogelijk, maar
zo herinner ik het mij.
Rumoer. De Japanse kampcommandant
was in aantocht met onze kampoudste.
De verplichte buiging werd gemaakt. De
kampcommandant en de kampoudste
stonden stil, naast elkaar, een beetje
links van ons. Nu zou je het hebben. De
kampoudste deed een stap naar voren en
begon te spreken. In het Engels.
Woorden die ik niet verstond maar die ik
me toch, deels, herinner: 'as a good
loser', 'surrendered'. Daarna herhaalde
ze haar mededelingen in onze eigen taal.
Japan had gecapituleerd. De oorlog was
voorbij. Ze gaf ook het advies het kamp
niet te verlaten omdat er onrust onder de
bevolking buiten het kamp was.
Het was even stil. Het was onbegrijpelijk,
niet te bevatten. Vooral voor een kind dat
zich nog maar heel weinig herinnerde van
de tijd van voor het kampleven was het
onbegrijpelijk. Wat zou er veranderen aan
je dagelijkse leventje? Daar stonden we
nu. Ik herinner me vooral de ontroering
die zich als een deken over ons uitrolde.
Een vrouwenstem begon het Wilhelmus
te zingen en nog tijdens het eerste woord
werd ze gevolgd door allen die daar ston
den. Nog steeds hoor ik het, en ween.
Een paar dagen later, na een paar wan
delingetjes buiten het kamp om de stem
ming te verkennen en iets anders te zien
dan de kampbarakken, besloot mijn moe
der het er toch op te wagen en terug te
keren naar huis. Waarschijnlijk had ze
dat, voor we geïnterneerd werden, afge
sproken met mijn vader die samen met
mijn oudere broer de bescherming van
Nippon moest verdragen. We moesten
terug naar Malang. Het eerste deel van
de reis zou, 's nachts, per trein gaan naar
Soerabaja. 's Middags pakten we onze
spulletjes op om naar het station te lopen.
Maar wat een wonder: op het pleintje
voor de wachtgebouwen stonden sado's
en grobaks ons op te wachten. We kozen
een kleine, grobak-achtige wagen met
een paardje ervoor. Het was groot
genoeg voor mij en ons beetje bagage,
mijn moeder en mijn zus gingen lopen.
De menner was een jongen van een jaar
of veertien. We hadden haast geen geld.
Ik had opgevangen dat mijn moeder er op
rekende dat ze nog wel een zakdoek of
een hemd kon ruilen om eten te kopen.
Maar zou het beetje geld dat ze bij zich
had wel genoeg zijn om onze bagage
naar het station te brengen? Toen het
zover was maakte onze voerman duidelijk
dat hij geen geld wilde en ook geen zak
doek of hemd. Hij was door zijn moeder,
die altijd bij belanda-families had gewerkt,
gestuurd om de belanda's die uit het
kamp kwamen een handje te helpen. Op
weg naar het station heb ik naést hem
gezeten en mocht de leidsels overnemen.
Wat een avontuurlijke wereld stond me
nog te wachten?
Op het station stond de trein klaar die
vroeg in de avond zou vertrekken.
Goederenwagons zonder comfort. We
hadden nog meer dan genoeg tijd voor
een kledingtransactie en onze eerste
maaltijd buiten het kamp. De kleding
transactie lukte en toen mocht ik bij een
open warong zelf mijn eten kiezen! Rijst
met rawon, taugé en kroepoek koelit
werd het en dat is voor mij nog steeds
een feestmaaltijd. Natuurlijk aten we te
veel, dat ondervonden we gedurende de
nachtelijke rit naar Soerabaja. En natuur
lijk hadden we geen WC's in de goede
renwagon die wij deelden met een paar
andere vrouwen en kinderen. En natuur
lijk stopte de trein niet vaak genoeg om
ons de kans te geven naar een WC te
gaan. Dus deden we om beurten onze
behoefte op een balk half buiten de
wagon zittend, vastgehouden en ge
steund door anderen.
Eindelijk dan: Soerabaja. Het station. We
werden ontvangen door artsen en ver
pleegsters. Eén van de artsen blijkt Tante
Annie te heten en ook haar man, Oom
Noet, ook arts, is op het station. Ze zijn
verre familie van ons en meer nog: oude
vrienden. Ze herkennen ons pas als mijn
moeder hen bij hun naam noemt: we
weten nog niet hoe slecht we er uit zien
in de ogen van hen die buiten de kampen
moesten proberen de oorlog te overleven
en het evenmin gemakkelijk hadden.
Tante Annie zette ons in een sado die
ons naar het huis van Tante Jet bracht,
een verre nicht en opnieuw, het wordt
ééntonig, een goede vriendin. Ze is niet
thuis maar we worden ontvangen door
Peter, haar zoon. Vijf minuten nadat
Peter ons iets te drinken aanbiedt worden
glazen ijskoude vanillestroop met selas-
sie opgediend. Een ongelofelijke aanblik,
ik zie die glazen nu nog voor me met het
zoete, koude vocht met de selassie die
de tong en het verhemelte streelde. 'Alsof
een engeltje op je tong piest' was werke
lijkheid geworden.
Wat later kwam Tante Jet thuis. Haar
man, oom Ka, zat nog in een kamp. We
kunnen blijven zo lang we willen. Nog
later komt dochter Ineke thuis, ze zal tien
jaar later met mijn broer trouwen. Zo lang
we bij Tante Jet logeren (een paar
dagen? of een week?) worden we onder
toezicht van Tante Annie en Oom Noet
verzorgd. Het was een tijd van kleine
hapjes eten, kleine slokjes drinken. En
alles was heerlijk. Geen kandji-pap meer.
Echte eieren, melk, rijst met herkenbaar
vlees en kip. Eén van de eerste en lek
kerste hapjes was een snee wit brood
met boter (of was het de bekende Blue
Band) en een heerlijke zoete brij die 'jam'
bleek te heten. Op mijn vraag of dat nu
een taartje was kreeg mijn moeder, voor
mijn verbaasde ogen, een huilbui.
Voort ging de reis. We vertrokken naar
44