O gevoel. Schuldgevoel kan leiden tot zelf vernietiging. Kamp-overlevenden, degenen, die de terreur overleefd hebben, zoals alle ex- gegijzelden, waar ter wereld ook, kennen dit schuldgevoel. Het maakt makkelijk psychisch verwondbaar en dodelijk kwetsbaar in enkele gevallen. Schuldgevoel is géén escape-mechanis me. Schuldgevoel is een ernstig psychisch lijden. Wanneer zo'n ondragelijk schuld gevoel tenslotte leidt tot zelfdoding van de gekwelde ziel, dan pas zou je - wat cynisch - kunnen spreken van een vlucht mechanisme. Het is onbegrijpelijk en ook onverdraaglijk dat schrijvers, essayisten, filosofen, psychologen en andragogen, journalisten, en enfin, alles wat lezen en schrijven heeft geleerd, het ene lijden met het andere vergelijkt en dan conclu deert: Dat ene lijden is niet zo erg als dat van die andere. Wel erg, maar niet zo erg, kon best erger, dit wordt gesteld en geschreven vanuit een emotie en mede gevoel van beton. Wie kan en wil met deze zielen van smeedijzer en keihard verdroogd cement de discussie aangaan dat schuldgevoel te allen tijde en voor een ieder een dodelijke psychische last kan zijn. Het maakt toch niet uit of je tanté en oma vergast zijn in een Duits vernietigingskamp of je broer en je oom zijn onthoofd in een of andere negorij op Java of Sumatra. Het enige verschil bestaat hieruit dat men weet wanneer en waar tante en oma zijn vergast, maar wanneer en waarom en exact waar broer en oom de hoofden zijn afgeslagen is nauwelijks bekend. De oorlogsmisdaden van de Duitsers en Japanners zijn even gruwelijk en het erg, erger of ergst kan niet worden afgeleid uit de aantallen slachtoffers; met andere woorden, er zijn meer tantes en oma's vergast, dan dat er bij broers en ooms de kop is afgehakt en dus en dan volgt die conclusie erg of erger. Wat een bla-bla en wat een onzin. Het zijn de mensen, die kwetsbaar, hul peloos, vernederd en tot het uiterste getergd zijn geweest en daardoor gevoelsmatig dit in veel ergere mate her beleven. De 'objectieve' waarnemer noteert en schrijft zijn verhaal, maar kan de ondervonden emoties niet verwoor den. Dit zal de discrepantie zijn tussen het verhaal van de slachtoffers en de notities van de geschiedschrijver of de polemist. Die zogenaamde objectieve waarnemers, van de geschiedschrijver tot de onverbe terlijke polemist toe, vertonen in hun schrijfsels m.i. wel een neiging tot psychopatisch schrijfgedrag. Het zijn confabulanten: De schrijfsels en notities van de eigen interpretatie van het aange hoorde of gelezen verhaal wat dan voor de waarheid moet doorgaan. Toch is het niet meer en niet minder, dan het eigen verzonnen verhaal: Een halve leugen of een halve waarheid. Ik moest eens, tijdens één van mijn huis bezoeken, de auto parkeren vlakbij een vluchtheuvel van de tramhalte, ergens in Amsterdam-Zuid. Toen ik was uitgestapt en naar het mij opgegeven adres liep, hoorde ik vanaf de vluchtheuvel, heel luid en enthousiast roepen: 'Eéééh, meneer Stolk'. Het bleek een van de goedang-beambten van de K.P.M. te zijn. Met hem had ik een aantal jaren samengewerkt in de haven van Tg. Priok. Vóór mijn studie in Amsterdam werkte ik een aantal jaren als zogenaamde 'uitgezonden kracht' bij de K.P.M. Ik had daar de functie - met de wijdse naam - van rede-employé. Diezelfde functie werd in de haven van Rotterdam waterklerk genoemd: hoe pro zaïsch is alles hier in Holland toch! Ik werd uitbundig op de schouders geklopt en hij keek met (grote) kennis en waarde ring naar mijn SAAB-96. In die tijd inder daad een schoonheid van vormgeving. 'Mooie auto meneer, maar mag niet!' 'Dat loopt wel los', zei ik, 'weet dat ik hier niet parkeren mag, maar ik blijf niet lang'. Hij keek wat bezorgd naar mij. 'Niet! itoe, dat rode slangetje op uw ruit, mag niet loh! Als bekend, u bent géén dokter, boete. Hoge boete!' 'Ja, maar dat ben ik dus wel', antwoordde ik wat verbaasd. Hij keek mij ongelovig aan, kreeg nog een stevige handdruk en hij liep snel weer naar de vluchtheuvel. Niet zolang hierna kreeg ik een telefoontje van hem. Kennelijk had hij toch het zijne ervan moeten weten en had hij mijn naam gezocht en gevonden onder het hoofd: 'Huisartsen in Amsterdam', in het tele foonboek. Hij vroeg mij of hij en zijn gezin bij mij in de praktijk ingeschreven moch ten worden. 'Je woont te ver', zei ik. 'Ja maar dokter', 'zeg maar Jan', onderbrak ik hem, 'in Djakarta was het meneer Stolk of Jan, zeg dus maar Jan'. 'Je moet lui steren Jan, ik heb iets speciaals'. 'Ben je erg ziek? Of één van je familieleden?' 'Niet! maar wel speciaal erg penting!' Nog géén week later zat hij tegenover mij aan mijn bureau in de spreekkamer als 'nieuwe patiënt'. Zijn verhaal kwam, kort en goed, hierop neer dat zijn verzoek om schadevergoeding voor doorgemaakt oorlogsleed was afgewezen. 'Wat weet die blanda huisdokter van mij nu over alles en nog wat dóér? Van toen! Hoe toch?' Dat zal wel inderdaad niet veel of helemaal niets zijn geweest, dacht ik. 'U, oh ja! jij weet toch wel...!' 'Ja, ja, ik weet wel!' zei ik. 'Ja maar', verdui delijkte hij nog ten overvloede, waarom zijn verzoek zo speciaal was, 'mijn bovenbuur, hij komt uit Vught en toen in Duitsland en hij kan nog zo goed lopen en toch hij krijgt een auto dok! Van de regering!' Ik kende het verhaal over zijn oorlogservaringen uit den treure, zou ik willen zeggen. Samen aten wij in de schafttijd meestal in één van de vele waroengs op het haventerrein. Kentang met toetje na lieten we aan de liefheb bers over, die aten dan in de kantine van het bedrijf. Bij de vele koppen koffie toe broek heb ik toen vele malen zijn 'klaag zangen' aangehoord. Als 19-jarige dienstplichtige - 'eigenlijk, ik ben toch geen blanda meneer!' - was hij uit krijgsgevangenschap in Solo ont snapt. Hij had zich al die bezettingsjaren met diefstal en onderduiken bij Indonesische familieleden in leven weten te houden. Een paar keer was hij opge pakt en had flinke aframmelingen gekre gen voor het stelen van eten en kleding. Hij had er een stijve linker knie aan over gehouden, die hem nogal eens flinke pijn bezorgde en een licht verminkte linker hand. Toen hij wat langer bij mij in de praktijk was, leken mij zijn rugklachten, als een stukgedraaide grammofoonplaat, die op één groef hangen bleef. Inderdaad heb ik wat voor hem kunnen doen. In die tijd dat het leek of het geld niet op kon - was dat met begin jaren '70? - kreeg hij, zoals hij dat verwoordde, eindelijk een eerlijke behandeling en genoegdoening. Tot mijn grote verbazing had hij van mijn assistente mijn privé-adres weten los te peuteren: 'Dokter is bijna een broer van mij! Op een zondag kwam hij bij ons voorrijden in zijn 'eigen auto' met zijn hele nènèk-mojang. 'Hoe vind je Jan?, je bent geweldig zeg!, ik heb ook nog pen sioen gekregen!' 'Ja, dat weet ik en ik vind jou ook geweldig! Wat heb je daar in Den Haag allemaal verteld, boeng?' 'Niet, niks! Ik kreeg het gewoon te horen!' Enfin eind goed, al goed en waarom zou een opportunist geen aardige man kun nen zijn? In elk geval hebben mijn gezin en ik jarenlang van de kookkunst van zijn echtgenote kunnen genieten. Toch was dit een man met schuldgevoe lens en een groot verdriet. Zijn vasthou dendheid om financiële genoegdoening te krijgen, had zeker ook te maken met de dood van zijn oudere broer, door de Japanner onthoofd in Bandjermasin en zijn schoonzuster en neefjes en nichtjes allen in Borneo vermoord. Af en toe krijg ik van mijn 'bijna broer' een kaartje, meestal met Kerst of Nieuw jaar. De goede wensen voor mijn gezin en mij worden altijd besloten met 'en nogmaals bedankt'. Af en toe ook zend ik een kaartje terug en schrijf daarop 'kembali'. 36

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Moesson | 1995 | | pagina 36