Pak Alim 1
door Aeneas Alzabidi
Die maandagochtend waren wij, leerlin
gen van de H.A.S. in Solo, erg opge
wonden. Wij raakten niet uitgepraat over
het vliegergevecht van de vorige dag op
de aloon-aloon. Dat gevecht was tijdens
het speelkwartier het onderwerp van
gesprek. Je zag op het schoolplein
groepjes jongens die de gebeurtenis had
den bijgewoond.
Diegenen die er om allerlei redenen niet
bij waren geweest, konden met moeite
hun spijt en teleurstelling verbergen. Ze
voelden dat ze een vreemde en span
nende gebeurtenis hadden gemist. Ze
vroegen de vertellers om meer bijzonder
heden. Bijzonderheden, die hoe langer
hoe onwaarschijnlijker leken, ledereen
schreeuwde door elkaar en bezwoer die
feiten met eigen ogen te hebben gezien.
Wat had men dan wel gezien? Was er
wel een winnaar van dat gevecht? Kon
een van ons bij Allah of bij de profeet
zweren ooit die geweldenaar te hebben
aanschouwd?
Neen, natuurlijk kon dat niemand! Maar
iemand moest toch kampioen zijn gewor
den? Die winnende vlieger had toch een
eigenaar? En die kon toch onmogelijk
een spook of een geest zijn? Wij waren
het er wel over eens dat wij er niets van
hadden begrepen en dat wij dat alles
maar heel vreemd en serrem vonden.
Zou het gevecht een teken kunnen zijn
voor de verliezer? Een teken om je niet al
te overmoedig op te stellen of prat te
gaan op wat je hebt of wie je denkt te
zijn?
Maar van wie kwam dan die boodschap?
Wie gaf dan die waarschuwing? Op de
verliezer viel toch niets aan te merken?
Hij werd door iedereen geëerd en geres
pecteerd? Misschien was het woord
gevreesd beter op zijn plaats. Hij had zijn
verlies als een echte Ksatria gedragen.
Hij was kalm en rustig gebleven, zijn
gezicht had weinig verraden, eigenlijk
niets van wat er in hem omging.
Maar moest die man op zo'n manier wor
den afgestraft en vernederd, waarvan
iedereen in de stad getuige was.
Wij hebben Pak Alim bewonderd vanaf
de tijd dat we hem leerden kennen.
Naast Gary Cooper en Ken Maynard, de
cowboys en helden uit het verre Amerika,
was deze man uit kampong Kidoel de
28
persoon zoals wij jongens later wilden
zijn. Wij waren reëel genoeg om te begrij
pen dat ronddraven door de Arabische
wijk en andere kampongs in Solo met
enorme hoeden op en schieten op dron
ken bandieten niet tot de toekomst
mogelijkheden behoorden.
Maar te zijn zoals Pak Alim, leek ons wel
ideaal. Wat hij voor de kost deed, wist
niemand van ons precies te vertellen. Er
waren er die beweerden dat hij niet hoef
de te werken omdat hij rijk was en overal
in verschillende kampongs in Solo huizen
zou hebben. Anderen hadden het erover,
dat zijn vrouw al die rijkdommen bezat en
dat zij hem in staat stelde een onbezorgd
leven te leiden.
Een overmoedige onder ons zoals Hamid
Silit zei schamper dat Pak Alim van het
dobbelen leefde, dat zijn leven niet deug
de en dat al de lonté's in Solo hem beter
kenden dan wie ook. Hij was een
beroepsgokker die om alles dobbelde en
een orang rojal. Hij gokte niet alleen tij
dens kaartspel, domino en hanenge
vechten, maar ook wedde hij om de
meest waanzinnige dingen, zoals hoe
vaak zijn perkoetoet zou koeren of wiens
boomblad op een stromende kali het
snelst voorbij dreef. De inzet bestond dan
altijd uit grote geldbedragen. En met de
vliegergevechten was het niet anders.
Wij keken de verteller van dit nieuws ver
nietigend aan hoewel wij wisten dat Pak
Alim inderdaad van hanengevechten
hield. Zelf fokte hij prachtige vechthanen.
En in zijn tuin had hij aan een enorme
hoge bamboestaak een vogelkooi han
gen met daarin zijn lievelingsperkoetoet
die hij als een kind vertroetelde.
Een eerbiedwaardige naam die, zo te
zien, bij hem paste. Pak een afkorting
van Bapak. Een lange en slanke verschij
ning. Een smal hoofd met een lichte
huidskleur, hoge jukbeenderen, donker
halfgeloken ogen waarvan het leek alsof
ze altijd slaap hadden en die traag en
nauwelijks geïnteresseerd de wereld om
hem heen bekeken. Een fijn geknipte
snor boven zijn dunne lippen, een neus
heel klein en welgevormd. Een lange
hals met een enorme adamsappel die
boven zijn djas-toetoep uitstak.
In de bovenzak van zijn jas staken als
ridderordes een rij vulpennen en vul
potloden: een teken van geletterdheid.
Men zou hem met het oog op zijn naam
(Alim Arabisch voor vroom of geleerd
heid) inderdaad voor een geleerde kun
nen aanzien.
Op zijn ietwat grijzende haar droeg hij
een donkerblauwe, fluwelen petji. Onder
zijn jas had hij in plaats van een batik
sarong een veelkleurige kain Palembang.
Hij liep op sandalen.
Pak Alim sprak nauwelijks en lachte
nooit. Hooguit zag men hem wel eens
glimlachen, misschien spottend, waarbij
zijn ogen opeens vrolijk konden opflikke
ren en weer snel doofden. Tijdens die
grijns zag men dan heel even in de lin
kerbovenhoek van zijn mond een gouden
tand glinsteren.
Hij was voor mij een Ardjoena. Zou hij
een batik sarong dragen, een kris en een
blangkoedeng dan had men hem voor
een prijaji uit de kraton van de soesoe-
hoenan kunnen houden.
Iedere ochtend zat hij op zijn voorgalerij
in zijn krossi gojang met een glas koffie
toebroek in zijn linkerhand, zijn onaf
scheidelijke krètèkmenjan in de rechter,
zat hij als een verliefde die om aandacht
smeekte, al schommelend, lieflijk te flui
ten naar zijn perkoetoet. De vogel beant
woordde zijn serenade met een weemoe
dig koeren.
Verder deed Pak Alim aan vliegeren.
Betekent dit allemaal dat het die man
alleen maar om geld te doen was? Dat hij
eigenlijk te lui of misschien te beroerd
was om, zoals de meesten van onze
ouders, op een gewone en nette manier
de kost te verdienen? Hoewel geen van
ons enig idee had wat de gewone manier
was.
Het was niet te zeggen wanneer het vlie
gerseizoen was begonnen. Opeens was
het er. Hoog in de lucht zag je de eerste
lajangans boven de huizen zweven. De
Chinese winkeliers begonnen aarzelend
de kleurige papieren uit te stallen naast
hun koperen en blikken huisraad voor de
warongs. Maar al gauw was het net of
heel Solo in de ban van het vliegeren
was.
Omdat ik zelf heel veel van het spel
hield, braken voor mij zorgelijke tijden
aan. Vader gaf mijn broertjes en mij nooit
zakgeld. Hij was bang dat wij de centen
zouden uitgeven aan djadjanan van de
straatverkopers, waardoor wij de
vreselijkste tropische ziekten zouden
kunnen oplopen. Een eenvoudige vlieger
met bijbehorend touw te kopen was er
niet bij.
Ik moest moeizaam onderhandelen om
de begeerde voorwerpen tegen filmster
plaatjes, aangevuld met mooie stuiters
en knikkers te ruilen. Bovendien had ik
een klasgenoot moeten beloven om zijn
huiswerk van een hele week te maken.
Het resultaat van dat alles was dat ik uit
eindelijk de beschikking had over een