Amir en Kadir Radio
Door Aeneas Alzabidi
19
Toen ik hem op een ochtend op het
schoolplein zag staan, omringd door mijn
klasgenoten uit de hoogste klas, ging er
een onbestemd gevoel door mij heen.
Een gevoel dat ik niet eerder kende en ik
moeilijk kon omschrijven. Misschien een
mengeling van lichte blijdschap en wee
moedige droefheid. Het was net of ik op
dat moment wist, dat er een belangrijke
gebeurtenis zou plaatsvinden, waarvan ik
geen vermoeden kon hebben en waar ik
toch heimelijk met spanning naar uitkeek,
tegelijk met de vage angst veel dingen
om mij heen te verliezen. Hij was de
reeds eerder aangekondigde nieuwe
leerling. Ik had hem nooit eerder gezien
in onze Kampong Arab. Hij moest dus
van buiten Solo afkomstig zijn. Toen ik bij
het groepje aankwam, viel er opeens een
korte stilte. Onze kennismaking verliep
stroef.
'Amir komt van Bandoeng, West-Java'
stelde Hamid Silit. 'Hij verstaat ons
Javaans niet, maar spreekt zijn Maleis op
een vreemde manier uit. Het is meer zin
gen dan praten. En dit is Neas. Zijn
Arabisch is om je rot te lachen. Zijn vader
komt niet zoals die van ons uit
Hadhramaut, maar uit Tunesië. Weet jij
soms waar dat landje ligt?' vroeg Silit
spottend aan Amir. 'Nou wij ook niet,
hoor. Ha, ha, ha!'
Dit laatste was waarschijnlijk om het
vreemde taaltje van Amir goed te praten.
Ik keek de nieuweling bij die opmerking
zwijgend en verlegen aan, niet wetend
wat ik verder moest zeggen. Deze
bekeek ons allen echter uit de hoogte,
alsof hij per ongeluk tussen een groep
wilden was terechtgekomen die hij hoe
dan ook te vriend moest houden.
Hij was zoon en enig kind van een
Abdulkadir Alhawah. Hoe kwamen die
opeens in Solo terecht? Wat deed de
vader van Amir hier in onze kleine
gemeenschap van merendeels kleine
batik- en textielhandelaren? Het feit dat
zijn vader net als de mijne noch in batik
of textiel deed en zijn Maleis net als het
mijne (dat was doorspekt met het Tune-
sisch van mijn vader, terwijl Amir een
mengelmoesje van Maleis en Soen-
danees sprak) wat lachwekkend aandeed
in de oren van onze schoolgenoten,
vormde waarschijnlijk de reden waarom
wij toenadering tot elkaar zochten.
In de klas mocht hij naast mij zitten.
Later die dag vertelde Amir dat zijn vader
advocaat was en tegelijkertijd radio's ver
kocht.
Die combinatie van advocaat en radio
verkoper had bij niemand van ons enige
verbazing gewekt. Per slot van rekening
hadden wij er geen idee van wat een
advocaat eigenlijk deed. En radio
verkoper vonden wij een bijzonder inte
ressant beroep.
Bij mijn weten had niemand van ons thuis
een radio. Niet dat onze vaders zo'n toe
stel niet konden kopen als wel omdat zij
geen interesse hadden in een apparaat
dat de hele dag gamelan - of Europese
muziek uitzond of wat nieuwsberichten in
het Maleis, Javaans of Nederlands. Die
talen werden bij ons thuis niet gesproken
en voor de muziek had men totaal geen
belangstelling.
Voor de gamelan had je geen radio
nodig. Er woonden genoeg Javanen in
onze wijk, die de radio de ganse dag lie
ten aanstaan. Door de open deuren en
ramen heen kon je de muziek overal op
straat horen. Maar daar zou wel verande
ring in komen, beweerde Amir zelfver
zekerd. Zijn vader zou onze ouders best
een toestel kunnen verkopen. Daar
waren wij benieuwd naar. Die zelfverze
kerdheid van Amir, zijn zangerige manier
van praten en vooral zijn manier van kle
den, bracht ons van ons stuk. Wij konden
vanaf het eerste moment dat hij in ons
midden was verschenen al niet tegen
hem op. Wat moest je tegen iemand die
dagelijks rondliep alsof het Lebaran of
Aid El Fitri was?
Hij was keurig gekleed in een smetteloos
witte, gesteven en gestreken bloes, korte
broek, alweer helderwitte lange, tot de
knie reikende sokken. De schoenen glan
zend en zijn haren glimmend met een
rechte scheiding. Hij zag er zo proper uit,
dat het niet bij ons opkwam om met Amir
te stoeien of hem zelfs aan te raken.
In het begin noemden wij Amir smalend
Londo Godong en kind van een pokerol
bamboe. Hij verstond toch geen Javaans.
Later bleek inderdaad, dat zijn vader
geen echte advocaat was, maar iemand
die op de hoogte was van de gang van
zaken bij het Indische Gouvernement.
Als enige van al onze vaders sprak hij de
Nederlandse taal.
Amir praatte voornaam en deed belang
rijk. Wij lieten wijselijk onze verzameling
filmsterrenplaatjes en knikkers thuis en
durfden nauwelijks met hem over vliegers
te praten.
Hij praatte over zaken en dingen die wij
niet begrepen, maar wij keken wel uit dat
te laten merken.
Eens vroeg hij mij wat mijn vader als
enige Tunesiër in Solo deed tussen al de
Hadhramieten. Ik voelde me overvallen
door die nieuwsgierigheid.
Zelf had ik mij dat nooit afgevraagd. Wat
vader deed wist ik ook niet precies. Hij
schreef stukken, gaf les in vakken, waar
van ik ook niet op de hoogte was.
Of mijn vader Nederlands sprak? Nee,
wel de Franse taal. Amir haalde zijn
schouders op alsof hij zeggen wilde dat
hij daar niets mee kon beginnen.
Of wij daarvan konden leven, wilde hij
weten. Ik begreep niet waarop hij doelde
en antwoordde dat wij toch dagelijks kon
den eten, in een huis woonden met
bedienden die moeder hielpen. Ik zei dat
wij thuis inderdaad geen radio hadden
maar wel een grammofoon en platen met
Italiaanse ouverturen en marsmuziek.
'Hm' was zijn enige antwoord. Meteen
daarna vroeg hij of hij op een middag bij
ons thuis mocht komen spelen. Spelen?
Ik was verbaasd door dit verzoek. Amir
speelde toch nooit. Ik durfde hem dat niet
te zeggen, maar zei dat hij natuurlijk bij
ons thuis kon komen.
Toen de ergste hitte voorbij was en de
mensen hun siësta en hun gang naar de
mandikamer achter de rug hadden, ver
scheen Amir bij ons thuis.
Vader keek verbaasd naar de onbekende
jongeling die zo keurig was uitgedost
alsof wij thuis een bruiloft hadden te vie
ren.
'Min ismak inti, ja waldi' (hoe heet je, mijn
zoon) vroeg vader.
Amir antwoordde heel beleefd: 'Amir ibn
Abdulkadir Alhawah, ja Oustad
(meneer).'
'Ahlan wa sahlan. (Welkom, welkom.)'
Wij gingen naar de achtergalerij, nage
staard door Amil en Hanni die Amir als
een vreemd wezen bekeken.
Wij hebben natuurlijk niet gespeeld. Dat
had ik ook niet verwacht. Hij begon mij
over van alles uit te horen.
Of ik een eigen kamer had. Neen, zei ik,
alleen een slaapkamer die ik deelde met
mijn beide broertjes Amil en Hanni. Of ik
veel boeken had en of ik veel las.
Op de eerste vraag moest ik tot mijn
schaamte alweer neen antwoorden. Ik
had helemaal geen eigen boeken. Ik
kreeg nooit zakgeld om boeken of wat
dan ook te kopen.
Wij kenden geen Sinterklaas, en verjaar
dagen werden bij ons niet gevierd.
Geschenken kreeg je dus ook niet.
Veel lezen, dat klopte gelukkig wel.
Haast al de boeken uit de schoolbiblio
theek had ik gelezen en sommige ervan