zelfs een paar keer. Wat voor boeken dat dan wel waren? Ik raakte helemaal in de war door deze vreemde vragen. Tot nu toe interesseer de niemand van mijn schoolvriendjes zich hiervoor. Ik dreunde de namen van de boeken en schrijvers op: Pietje Bell, Dik Trom, Old Shatterhand, Winnetou, Karl May, Jules Verne en Paul d'Yvoi. 'Is dat alles?' Of dat alles was? Ik heb de hele school bibliotheek gelezen, verzekerde ik hem. Was dat dan niet genoeg? 'Hm' was ook hier zijn korte commentaar. 'Ik denk dat mijn vader jullie wel een radio kan verkopen.' Toen Amir weer naar huis was riep vader mij bij zich: 'Zo, dat was dus ibn Abdulkadir Alhawah. Een keurige en nette jongen. Heb jij dat gezien?' Intussen keek hij naar mijn blote voeten en mijn ongekamde krullen en mijn bloes die half uit de broek hing. 'Je kunt een voorbeeld aan hem nemen want jij ziet eruit als een zouffrie.' Mijn broertjes en ik liepen thuis altijd op blote voeten. Ik vond het al mooi dat ik na school geen tjelana monjet hoefde te dragen zoals Amil en Hanni. En mooie witte sokken die tot aan de knieën reikten heb ik nooit gehad. 'Ik heb in de stad reeds gehoord dat zijn vader zich hier heeft gevestigd. Ik ben benieuwd', vervolgde vader. Een week na de komst van Amir ver schenen bij ons op school ook andere jongens met witte kniekousen. Kinderen van de rijke Soengkars, fabrikanten in textiel. Ik hoefde daar bij mijn vader niet om te zeuren. Het hielp toch niet. Ik moest er eerst voor zorgen dat ik er netjes uit zag. Kniekousen vond hij maar onzin. Een week na Amirs bezoek mocht ik bij hem thuis komen 'spelen'. Ik werd door moeder extra onder handen genomen. Eerst moest ik een frisse mandi nemen en toen schone kleren en de opnieuw gepoetste schoenen aan. Schoenen die ik na schooltijd meestal zo vlug mogelijk uittrok en in een hoek schopte. Nadat vader mij had geïnspecteerd mocht ik weg onder de voorwaarde dat ik voor het avondeten weer thuis zou zijn. Amir wachtte mij reeds op voor zijn huis. Ik zag zijn vader noch moeder. Hij bracht mij meteen naar zijn kamer. Ik wist niet dat kinderen ook een eigen ver trek konden hebben waarin je andere dingen kunt doen behalve slapen. 'Mijn kamer is nog lang niet klaar en er moet hier en daar nog wat aan worden gedaan. Verder moeten er nog barangs uit Bandung worden nagezonden' veront schuldigde hij zich. Ik dacht aan mijn, of beter gezegd, onze De achtergalerij van Pratimohardjo. Soerakarta mei 1928. eigen slaapkamer thuis. Het was meer een zaal, een grote en lege ruimte met twee hoge getraliede ramen erin, die overdag en 's nachts open stonden. In deze ruimte stonden drie ijzeren hemel bedden die met klamboe's waren over trokken. 'Een slaapkamer hoort zoveel mogelijk leeg te zijn. Alleen maar bedden en frisse lucht, veel frisse lucht. Al die tek-tek-be- ngek bezorgt je alleen maar asthma en benauwdheid bij het slapen' hoorde ik in gedachten vader zeggen. Overdag speelden wij nooit in die holle ruimte. Die was uitsluitend bedoeld voor de nacht. Maar Amirs kamer was overvol. Ik kon mij moeilijk voorstellen dat er nog 'spul len' vanuit Bandoeng bij konden. Volgens vader zou ik dus hier asthma krijgen. Amir had een lage zitbank met kleurige kussens en zonder muskietengaas. De ramen waren net als de deuren met metaalgaas bespannen om de lastige beestjes buitenskamers te houden. Je kon zien dat die voorzieningen door de bewoners waren aangebracht. Verder was het vertrek gevuld met voor werpen die ik nooit eerder had gezien. Overal gekleurde en uit bladen geknipte pagina's met afbeeldingen van vliegtui gen en mensenmassa's. In de hoek van de kamer stond een echt grote mensenbureau met een rij boeken, netjes naast elkaar. Een boekenplank met nog meer boeken en stapels tijd schriften, die vreemde namen hadden en plaatjes van snelle vliegmachines. Namen in vreemde talen, bijvoorbeeld Popular Mechanics, Popular Sciences en National Geographies. Ik vroeg hem of hij die bladen kon lezen en begreep wat erin stond. Neen, zei hij eerlijk. Ze waren in het Engels geschreven. Hij begreep ze wel. Ze hadden veel mooie plaatjes en teke ningen. Dat was voor hem voldoende. Een opengevouwen, dubbelpagina grote gekleurde foto uit een tijdschrift, die aan de wand was opgeprikt, trok mijn aan dacht. Ik zag een meneer met een snor en een woeste blik in de ogen, de rech terarm omhoog geheven. Voor hem stond een enorme mensenmassa. Het was net alsof al die mensen jubelden. Ze zwaaiden met vlaggen en vaandels, die vreemde tekens en kruizen droegen. Dezelfde tekens zag ik ook op de vleu gels en rompen van de vliegmachines. Ik 20

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Moesson | 1996 | | pagina 20