«air ■•Tvk,
fë|6|
brandslangen naar voren rennen. Wat is
er ernstiger dan brand aan boord van
een passagiersschip? Er werd altijd
gewaarschuwd om toch vooral voorzich
tig te zijn met vuur, met sigarettenpeuk
jes en lucifers. En inderdaad, ineens
kwam er een straal dichte rook uit de blo
wers van de luchtverversing de hut in.
Als gevolg van kortsluiting stond het
schip vooruit, bij kettingbak, verfopslag
en wasserij, in lichter laaie. Het schip
was met de kop op de wind gaan drijven
waardoor de rook pal over het schip woei
en dat via de luchtkokers naar binnen
werd gezogen. Meteen de blowers dus
uitgeschakeld en konden we toen pas
denken wat ons te doen stond betreffen
de zwemvesten en evacuatie, Tineke uit
haar bedje getild en zo'n vest aange
daan. Het was er een voor een volwasse
ne, ze verdronk er zowat in. Geen zor
gen, zolang haar dat maar niet letterlijk
zou overkomen! Wij zelf ook zo'n ding
aan, we leken op van die Michelin-man-
netjes, rond en koddig. Zaklamp gepakt -
het licht begon te knipperen - en met z'n
drieën schielijk naar boven, naar ons
sloepenstation om verdere gebeurtenis
sen af te wachten. Dit was geen oefe
ning, geen proef sloepenrol, maar ernst!
Wij zochten God in gebed: 'Wij allen zijn
in Uw hand, O Heer.'
Gelukkig, alles scheen goed te gaan, de
sloepen werden niet gevierd, het schip
kreeg geen slagzij en de brand breidde
zich niet uit. Men werd verzocht ergens in
de buurt rustig te gaan zitten. Het was
opmerkelijk en vooral geruststellend dat
meteen djongossen rond kwamen met
koffie en thee alsof er niets aan de hand
was. Als altijd waren ze kalm, vriendelijk
en zeer voorkomend, geen zweem van
angst of paniek.
En zo dobberden dan, vredig en stil en
gezellig verlicht, twee van Nederlands
fraaiste mailboten op het donkerblauwe
fluweel van een vlakke Rode Zee in die
schitterende en glasheldere maannacht
van begin januari 1953.
Langzamerhand begon men weer moed
te vatten en ging uit nieuwsgierigheid hier
en daar eens kijken of er iets bijzonders
te zien was. En, jawel, er gebeurde iets
aan boord van de Willem Ruys, men vier
de er een werkboot die we, eenmaal te
water, om het schip zagen varen.
Kennelijk inspecteerde men de schade.
Niet veel later volgde ons schip dat voor
beeld en liet onder grote belangstelling
van de passagiers eveneens een van
haar boten zakken Nu bleek dat die vlak
ke zee in feite dat niet was, het bootje
bonkte om de haverklap vervaarlijk tegen
onze scheepshuid. Daar beneden kon
den ze een van de talies maar niet los
krijgen! Vol verbijstering keken honder
den passagiers over de reling hangend
12
-fTg
hoe dat kleine pokkebootje daar in de
diepte zich uit alle macht trachtte te ver
pletteren! Eindelijk, eindelijk gelukte het 't
vletje los te komen en een rondje om ons
schip te varen. Alom grote opluchting,
men begon al te twijfelen aan die veel
geprezen vaderlandse zeemanskunst.
De Engelsman naast me, overigens een
goed geaard en zachtmoedig man - ik
had al eens een praatje met hem
gemaakt - kon toch niet nalaten op te
merken: 'What bloody shambles!' En de
aardige dame die aan de andere kant
van me stond, ze moest naar de grote
sisal onderneming Soekamandi van onze
maatschappij, vertolkte ons aller gedach
ten toen we dat gepruts daar beneden
zagen en zei: 'Hemeltje lief, als we zin
ken en ze doen er ook zo lang over om
de sloepen los te krijgen...'
Enige tijd nadat de inspectie van de romp
was voltooid en de werkboot weer opge
hesen was, werd medegedeeld dat er
geen direct gevaar meer bestond en dat
iedereen rustig naar bed kon gaan. Onze
echtgenotes deden dat maar al te graag,
wij mannen daarentegen piekerden daar
niet over, alles was veel te interessant.
Salah, verkeerd natuurlijk, want nu verg
de het immers nog meer ouderlijk gezag
om het grut naar bed te krijgen. Want die
kinderen vonden, inmiddels bevrijd van
hun zwemvesten, dit middernachtelijk
speelkwartier een geweldig avontuur en
wilden dat best nog voortzetten. 'Hè, toe,
Mam, Papa blijf toch ook op!' Maar de
mams waren onverbiddelijk. Toen einde
lijk de rust was weergekeerd en onze
ega's en kleine schatteboutjes waren ver
trokken, bestelden wij een opkikkertje en
bleven aan dek eventuele verdere
gebeurtenissen afwachten. Er gebeurde
echter niets opzienbarends meer, in alle
stilte dobberden we daar maar wat rond.
Na verloop van tijd slaagde men er
gelukkig in de brand te beperken en ver
volgens te blussen. Aan de einder begon
het te lichten, weldra zou het volop dag
zijn.
In ons beider brein was langzamerhand
een snood plan gegroeid. Wij wilden stie
kem het beschadigde voorschip wel eens
zien, dat eens even gaan inspecteren.
Na de splitjes en de paitjes en de kopjes
koffie erna, waren wij dapper en wakker
genoeg om ons plannetje uit te voeren.
Nu het voldoende licht was geworden
namen wij een kloek besluit en gingen op
verkenning uit. De scheepswasserij was
een puinhoop, één zwartgeblakerde
ruïne. De voorplecht hing als een
schaamlap over onze eerst zo fraaie
boeg te bungelen. Wat onder de voor
plecht had gezeten was naar binnen
gedrukt en niet anders meer dan een
massa gescheurd en verwrongen staal.
Overal hingen losgetrokken en gebroken
electrische kabels en waterleidingen van
de roetzwarte plafonds en wanden en in
plassen smerig bluswater.
We openden een deur en schrokken ons
een hoedje en deinsden achteruit. Vlak
voor ons zagen we een eindeloze ruimte,
diep beneden ons de zee, boven ons de
reeds lichte lucht. De scheepswand en
een groot gedeelte van het dek van wat
een hut was geweest waren geheel naar
binnen omgebogen en gescheurd, de
vlijmscherpe, gekartelde rand dicht bij
onze schenen en geen tien centimeter
van een van de drie kooien in die hut.
Later hadden we het er nog vaak over:
'Stel je voor: die mannen lagen er, moe
van hun drukke wacht, lekker te maffen,
komt eensklaps met oorverdovend
kabaal de wand van hun bemanningshut
op hen af. Het dek onder hen is groten
deels verdwenen, gebroken glas van
spiegel en patrijspoort vliegt hen om de
oren, het licht werkt niet meer, maar wat
ze zien is bloedstollend: pardoes de
maanverlichte zee vlak onder hen,
meters in de diepte! Angstvallig, voetje
voor voetje klauteren ze langs de wand
naar de deur. In het donker en op blote
voeten - hun schoenen onvindbaar, die
wiegden waarschijnlijk al zachtjes naar
de verre bodem van de zee - trappen ze
op electrische kabels, scherven, klink
nagels en houtsplinters. Ah, de deur, ze
tasten naar de kruk, gaat hij open? Ja,
hoera! Maar dan staan ze ineens in de
duistere, slechts door een begin van