Mijn laatste jaren bij de
M41947^JunM94k. f-'
Wij schrijven mei 1947. Het gonsde in
Bandoeng van de geruchten dat er een
grote militaire actie op komst was.
Dat kon ook niet anders, de militaire
macht in onze stad was veel te groot
geworden in vergelijking met het door de
troepen bezette gebied. Bij de politie,
waar ik toen diende bij de recherche,
wees echter niets op veranderingen die
op til waren. Totdat eind juni veel bevor
deringen afkwamen, die wel verband
moesten houden met uitbreiding van het
gehele politiekorps, derhalve ook met
haar werkgebied.
Medio juli 1947 kreeg ik het commando
over drie politie-units, elk bestaande uit
twaalf man onder leiding van een inspec
teur en een hoofdagent. De inspecteurs
waren de inspecteurs van politie Schulz,
Bauer, Johan, respectievelijk de hoofda
genten Maatita, Croes, de naam van de
derde hoofdagent is mij ontschoten. Ik
werd bijgestaan door de posthuiscom
mandant Klimek. Elke unit beschikte aan
transportmiddelen over een truck en een
1500 cwt. Ik zou een jeep krijgen. Toen
op 21 juli 1947 de Eerste politionele actie
werd ingezet, wisten wij onze bestem
ming nog niet. Eerst twee dagen later
kregen wij opdracht om in noordelijke
richting over de Tjiaterpas te trekken.
Nadere instructies zouden nog volgen.
Dank zij de snelle opmars van onze troe
pen bleek de weg niet noemenswaardig
beschadigd. Ook de meeste openbare
gebouwen waren in tact gebleven. Op
Soebang werd één unit achtergelaten,
die van de inspecteur van politie Bauer.
De eerste dag in deze plaats werd
besteed aan het uitzoeken van geschikte
woongelegenheid voor de unit, daarna
trok de rest verder richting Indramajoe en
Cheribon.
Zonder enige tegenstand te ondervinden
werd Cheribon bereikt, waar ik contact
maakte met collega mr. Apcar. Die had
een andere weg gevolgd en was achter
de Andjing Nica via Soemedang geko
men.
Met Apcar werd afgesproken, dat hij het
regentschap Cheribon voor zijn rekening
zou nemen. Ik zou een unit plaatsen in
Indramajoe, de unit Schulz zou voorlopig
stand-by blijven.
De eerste week werd besteed aan orga
niseren en het verlenen van dekking aan
civiele ambtenaren van o.a. het
Staatsspoor, de pandhuisdienst, PTT en
GEBEC (electra), zowel in het regent
schap Soebang als in Indramajoe.
Inmiddels was na veertien dagen het
'cease fire' afgekondigd. Niet lang daarna
kreeg ik opdracht om met de unit-SchuIz
naar Bandoeng terug te keren. De unit in
Indramajoe werd overgedragen aan
Apcar, die in Soebang aan collega Dron-
kers uit Poerwakarta, hij was met de troe
pen uit Batavia gekomen.
Terug in Bandoeng, het was inmiddels
medio augustus geworden, ontving ik de
instructie een politiekorps in Oost-
Priangan op te richten. Als gevolg van
het 'cease fire' na veertien dagen was er
door de snelle opmars van onze troepen
in de richting Soemedang-Cheribon-
Poerwokerto - in het oosten van de voor
malige residentie Priangan, een z.g. zak
ontstaan, die nog niet door onze militai
ren was bezet. Dit gebied strekte zich
ruwweg uit over de regentschappen
Garoet, Tasikmalaja en Tjiamis, voortaan
te noemen Oost-Priangan. De 3e
Infanterie Brigade onder commando van
de kolonel Lentz kreeg pas in een zeer
laat stadium van de politionele actie
opdracht om dit gebied te bezetten. Mijn
opdracht was nu om een politiekorps op
te richten in Oost-Priangan. Na terug
komst uit Indramajoe bleef ik nog twee
dagen in Bandoeng voor allerlei bespre
kingen met mijn chef de hoofdcommis
saris van politie Van Krieken op het kan
toor van de Recomba (recomba rege
ringscommissaris voor bijzondere aange
legenheden, in feite gouverneur) West-
Java, de resident Van der Harst. Verder
nog met de recomba zelf en andere bur
gerlijke en militaire autoriteiten. Alle
instructies die ik kreeg, waren heel sum
mier, maar dat kon ook niet anders, want
geen mens wist vooruit hoe de situatie in
het te bezetten gebied zich zou ontwikke
len.
Op een regenachtige dag medio augus
tus 1947 trok ik met de overgebleven
unit-SchuIz richting Garoet. De weg op
de beruchte Nagreg-pas, berucht om zijn
steile helling, bleek op enige plaatsen te
zijn opgeblazen. De genie had hier
slechts provisorisch de weg kunnen her
stellen, omdat zij verder mee moest met
de spits. Als gevolg van de regens en de
reeds gepasseerde wagens van de K.L.
was de weg een spekgladde modderpoel
en een bijna onoverkomelijke hindernis.
Na heel veel moeite en tijd zagen wij ten
slotte toch kans om deze barrière te pas
seren. Verder tot Garoet was de weg
redelijk begaanbaar en behalve wat vuur
van een enkele sniper werden geen
moeilijkheden ondervonden.
Onze eerste gang in Garoet was naar de
politiekazerne of wat daar van over was.
Het hele complex was in een puinhoop
veranderd, evenals alle andere openbare
gebouwen en vele woonhuizen, die door
de TNI als kantoor of kazerne waren
gebruikt. In tegenstelling tot de andere
gebieden, waar we geweest waren, had
de TNI hier volop tijd gehad om zo veel
mogelijk te vernielen. Om onbekende
redenen bleek de iets ten noorden van
de stad gelegen textielfabriek 'De
Preanger Bontweverij' nog onbeschadigd
te zijn. Op verzoek van de militairen werd
daar een politiepost gelegerd. Behalve in
een bedelaarskolonie aan de zuidrand
van de stad bleken er geen Indonesiërs
in Garoet te verblijven. Eén van de in
lompen gehulde bedelaars bleek een
voormalige KNIL-soldaat te zijn. Hij werd
mijn eerste politieagent in Garoet. Zijn
vrouw bleek een aardig, mondjevol
Nederlands te kunnen spreken, geleerd
tijdens vele jaren dienst als kokki bij
Europese families. Ik nam haar meteen
als kokki aan en toen ik kort daarna naar
Bandoeng moest om mijn auto te ruilen
voor een jeep, droeg ik haar over aan
mijn vrouw. Zij kon uitmuntend koken en
zij is bij ons in dienst gebleven tot ons
18