vertrek naar Nederland in juni 1949.
Het Chinese kamp was gelukkig hele
maal in tact. Onze enige contacten in
Garoet waren dan ook de Chinese bewo
ners, naast de militairen uiteraard.
Een behoorlijk stenen huis werd uitge
zocht voor de unit. Dit gaf geen moeilijk
heden, omdat - zoals reeds vermeld - alle
Indonesische bewoners waren geëvacu
eerd en hun woning onbeheerd hadden
achtergelaten, gemeubileerd en wel. Er
werd op toegezien, dat rondom het huis
een groot aantal andere woningen gele
gen was, zulks met het oog op de huis
vesting van de republikeinse politie
mensen, die wij verwachtten te zullen
aantrekken.
Begin september 1947 kreeg ik er twee
units bij uit Buitenzorg onder commando
van de inspecteurs van politie Horsting
en Teillers, bestemd voorïjiamis,
respectievelijk Tasikmalaja.
Juist op de dag van hun aankomst had ik
van een ex-republikeinse agent, die zich
had gemeld, bericht gekregen, dat in een
desa plus minus zes kilometer ten oosten
van Garoet, zich een groep politie
bevond.
De nieuwe units kwamen als geroepen.
Diezelfde nacht ging ik er met de inspec
teur van politie Horsting en vijftien man
op af. De tocht ging door heel zwaar
bergterrein, waardoor wij slechts traag
konden vorderen. De paden waren
bovendien ook nog glad en glibberig door
de regen van de vorige dagen. Wij waren
blij, wanneer af en toe de maan achter de
bewolkte hemel vandaan kwam om ons
pad te verlichten. Maar dat was slechts
voor perioden van korte duur. Tegen een
uur of vijf 's morgens, kwam één van de
agenten te struikelen, waarbij zijn geweer
afging. Wij waren toen - althans volgens
de als gids optredende republikeinse
agent - reeds dicht in de buurt van de
bewuste desa, inderdaad hadden wij een
haan horen kraaien. Het was zo goed als
zeker, dat men in de desa het schot had
gehoord. Verrassing was dus uitgesloten,
zodat ik daarom maar besloot rechtsom
keert te maken. Hoe verstandig dit besluit
was, bleek later toen ik van de militaire
inlichtingendienst vernam, dat juist op die
dag in de bewuste desa een goed bewa
pende eenheid van de TNI gelegerd was
onder commando van kapitein Tobing,
ex-sergeant KNIL..
Een dag later ging ik met de twee nieuwe
units, alsmede veertig politierecruten, die
in Bandoeng waren aangeworven, in mili
tair convooi naar Tasikmalaja.
Het was in Tasikmalaja en Tjiamis net als
in Garoet. De meeste openbare gebou
wen vernield, ook de politiekazerne in
Tasikmalaja. Tjiamis had er geen.
Waarom de mensen de stad uit waren
gevlucht, ontdekte ik enige dagen later.
Langzamerhand kwamen zij echter uit de
bergen terug. Dat ging druppelsgewijs.
Op een rondrit met de jeep door Tasik
malaja werd ik zo maar bij mijn naam
aangeroepen door een armoedig geklede
Indonesiër. Het bleek zowaar mijn oude
vriend Hoesen te zijn, de republikeinse
wedana kota van Tasikmalaja. Hoesen
had in 1930 samen met mij op de
Bandoengse HBS gezeten en was volko
men westers georiënteerd. Desondanks
had ook hij de republikeinse propaganda
geloofd, die steeds had beweerd dat de
Nederlandse troepen alle Indonesiërs,
die achter zouden blijven, zouden doden.
Zoals ook hij hadden zijn stadgenoten als
gevolg van deze propaganda Tasik verla
ten. Wel een bewijs, hoe effectief die pro
paganda was.
Na de huisvesting van de units in
Tasikmalaja en Tjiamis te hebben gere
geld, ging ik na enige dagen weer in een
militair convooi naar Garoet terug. Hier
was de situatie vrijwel onveranderd, er
had zich slechts een vijftal ex-republi
keinse agenten voor dienstneming
gemeld, allen gewoon agent.
Van de agent, die het laatst was geko
men, werd vernomen, dat in de bergen
circa twintig kilometer ten zuidwesten van
Garoet enige groepen politiemensen met
hun gezinnen zich hadden teruggetrok
ken onder leiding van de commissaris
van politie Maleh Wiranatakoesoema,
oudste zoon van de vooroorlogse regent
van Bandoeng en in mijn jeugd een
bekende goalgetter bij de voetbalclub
Sidolig.
Daar het zich liet aanzien, dat het veel te
lang zou duren eer ik voldoende man
schappen bij elkaar zou hebben en hier
zeer veel spoed was geboden, werd
besloten met de beschikbare mankracht
direct contact te maken met Maleh en
zijn groep. Met de laatst aangekomen
agent als gids reden wij, zeven man
sterk, om twaalf uur 's nachts Garoet uit
in zuidelijke richting. Na een kilometer of
tien moest de tocht te voet worden voort
gezet. Door het zware bergterrein en de
duisternis konden wij slechts langzaam
vooruitkomen. Het was dan ook bijna
licht, toen het kamp van Maleh werd
bereikt en tot omsingeling kon worden
overgegaan, voorzover dat met zeven
man mogelijk was. Het kamp lag in een
dal en was heel knap gecamoufleerd,
ledereen sliep gelukkig nog in het kamp.
Er werd dan ook geen tegenstand gebo
den. De bewoners waren volkomen ver
rast. Al spoedig stond ik tegenover
Maleh. Na een langdurig onderhoud
bleek hij echter niet bereid tot samenwer
king met de Nederlandse politie. Ook
mijn aanbod voor een verblijf van twee
weken op Bandoeng, om daar van
gedachten te wisselen met zijn zwager
de commissaris van politie R. Soenario
en met andere ons loyale Indonesische
bestuursambtenaren, werd niet geaccep
teerd. In het kamp bevonden zich - vrou
wen en kinderen meegerekend - circa
vijftig personen.
De bewapening bestond uit een tiental
karabijnen M 95. Ter bescherming tegen
de garongs (rovers) werd de groep op
Maleh's verzoek in het bezit gelaten van
haar wapens. De uiteindelijke goedkeu
ring zou ik laten afhangen van de beslis
sing van kolonel Lentz. Door mij aange
boden hulp in de vorm van rijst e.d. werd
beleefd geweigerd. Aangezien ik van het
standpunt uitging dat het met onwillige
honden lastig hazen vangen was, zag ik
er van af de groep met geweld naar
Garoet te voeren. De houding van de
republikeinse politie tot mijn manschap
19