Bandjarsari
een sprookje
door Emy Neyndorff-Guittet
Soechirman was een zeer rijk koopman.
Hij woonde in de stad Djati-Kalang. Op
een dag zei hij tegen zijn geliefde vrouw:
'Koestinah, onze zoon Saleman is nu al
groot. Hij heeft geleerd wat hij weten
moet, dus wordt het tijd dat hij opgeleid
wordt tot mijn opvolger, als ik mij uit de
zaken moet terugtrekken. Ik ben van plan
om over enkele dagen naar de grote stad
Karang Gowong te gaan, waar mijn
vriend Hoessein, die een zeer gezien
koopman is, zijn winkels heeft. Blijf jij rus
tig thuis met Bandjarsari, onze dochter. Ik
blijf misschien drie maanden weg. Laat
de kinderen komen, dan zal ik ze mijn
besluit mededelen.'
De koopmansvrouw liet haar beide kinde
ren halen en leidde ze voor haar man.
Toen Soechirman hun vertelde dat hij
met Saleman naar Karang Gowong zou
gaan, barstte Bandjarsari in tranen uit; ze
was zo gehecht aan haar enige broer dat
de gedachte van hem gescheiden te wor
den, haar te veel werd. Eindelijk wisten
haar ouders haar te kalmeren met de
belofte haar later eens naar Karang
Gowong te brengen om Saleman op te
zoeken.
Soechirman besliste verder dat tijdens
zijn afwezigheid zijn zaken behartigd zou
den worden door zijn broer, Hadji
Soeratman, die een bedevaart gemaakt
had naar Mekka en nu zijn dagen in
gebed en goede werken doorbracht.
Op de vastgestelde dag vertrokken
Soechirman en zijn zoon, vergezeld door
een hele karavaan met handelsgoederen.
De zegewensen van Koestinah en
Bandjarsari gingen met hen mee.
Maar nu Hadji Soeratman! Zodra zijn
broer weg was, kwam zijn ware aard
boven. Zijn heerszuchtige en jaloerse
aard vierde hoogtij, niet alleen terroriseer
de hij allen in het huis van Soechirman en
speelde hij gruwelijk de baas over de
koopmansgoederen, maar hij eiste
bovendien zijn nichtje Bandjarsari tot
vrouw, om zodoende ook na de terugkeer
van zijn broer medezeggenschap te
behouden over de uitgebreide bezittin
gen.
Hij wist heel goed dat het 14-jarige meisje
hem in het geheel niet mocht, maar nu hij
meester was over het terrein, dacht hij
haar ook spoedig in zijn macht te kunnen
krijgen.
Tijdens de godsdienstles die hij
Bandjarsari gaf in zijn functie van Hadji
(godsdienstleraar) zag hij de kans schoon
en legde haar zijn wensen bloot. Hevig
geschrokken zei het meisje: 'Maar oom,
hoe kan dat nu. U bent de broeder van
mijn vader en al zo heel oud. Ik houd
helemaal niet van u, o neen: Ik vind u
afschuwelijk en ik zal het vader vertellen
wat u mij durft voor te stellen.'
Bevreesd voor de toorn van zijn broeder,
die hij kende als een driftig en daardoor
ontoerekenbare man, dacht de oude
Hadji: 'Als ik haar niet voor ben, kan het
slecht voor mij aflopen.'
Hij verwijderde zich zonder haar verder
wat te zeggen en schreef haastig een
brief aan Soechirman, waarin hij de zaak
schromelijk verdraaide. Hij vertelde dat
Bandjarsari hem, de vrome oude man,
met haar liefdesbetuigingen lastig viel, ja
en zelfs durfde te bedreigen. Onmiddellijk
zond hij een der dienaren weg met het
bevel zonder verwijl naar Karang
Gowong te reizen en de brief persoonlijk
aan zijn broer te overhandigen. Intussen
had Bandjarsari alles reeds aan haar
moeder verteld en deze troostte haar
dochter: 'Wees niet bedroefd we zullen
vader zo gauw mogelijk de ware toe
dracht vertellen. Je vader heeft zijn broe
der altijd onvoorwaardelijk vertrouwd,
maar nu zullen wij hem de ogen openen
en hem vertellen wat voor snode plannen
je oom heeft. We zullen hem dadelijk een
brief sturen, want Hadji is in staat dat ook
te doen en alles te verdraaien.'
Helaas, dat was reeds gebeurd en toen
de vertrouwde dienstbode met een brief
vertrok, had Soechirman intussen de brief
van zijn broeder ontvangen. Toen hij die
gelezen had, werd hij doldriftig, zijn
woede kende geen grenzen. Onmiddellijk
gebood hij zijn zoon bij zich en en zei
hem: 'Saleman, keer dadelijk terug naar
Djati Kalang en dood je ontaarde zuster.
Zij is de schande van onze familie; ik wil
haar nimmer meer levend terugzien.
Vertrek dus zo spoedig mogelijk, ik zal
hier op je terugkeer wachten.'
'Maar vader, wat heeft Bandjarsari mis
dreven dat ik haar doden moet?' vroeg
Saleman hevig geschrokken.
'Vraag me dat niet, mijn zoon. Ik schaam
mij je de schande te openbaren die ze
over ons gebracht heeft. Doe wat ik je
bevolen heb. Ik duld geen verdere tegen
spraak.'
Met een bezwaard hart ging Saleman
terug naar Djati Kalang. Wat moest hij
doen? Zijn zuster had hij innig lief, maar
aan de andere kant stond zijn vader, die
als een streng doch rechtvaardig man
bekend stond. Vader had nog nooit een
besluit genomen dat niet goed was, daar
voor kende Saleman hem te goed. Maar
zijn zuster te moeten doden, wat een ver
schrikkelijk besluit! Groot moest dus wel
de schande zijn, die zij over hen gebracht
had. Dat vader zo verstoornd kon zijn en
haar liever dood wenste dan zijn dochter,
die hij toch zo lief had, nog ooit terug te
zien.
Eindelijk kwam Saleman in Djati Kalang
aan, waar hij zich onmiddellijk naar zijn
ouderlijk huis begaf. Hij trof slechts zijn
moeder aan, die hem vroeg waarom hij
teruggekeerd was. Hierop antwoordde
Saleman dat vader handelsgoederen ver
geten had, die hij nu dringend nodig had
en dat hij ze moest ophalen.
Juist toen zijn moeder hem over de
gedragingen van zijn oom wou spreken,
weerde hij haar en zei: 'Vertel mij dat
later, moeder, ik wil eerst weten waar
Bandjarsari is.'
'Ze is in het tuinhuisje, Saleman. Ga haar
maar zoeken en kom samen terug.' In de
tuin vond Saleman zijn zuster, die bezig
was bloemen te plukken. Toen ze haar
broer zag, liet ze alles in de steek en
vloog hem met een blijde lach tegemoet.
'Oh Saleman, wat heb ik je gemist! Wat
ben ik blij datje terug bent. Blijf je nu voor
altijd bij me, zal je me niet meer in de
steek laten? Maar wat zie je bleek,
Saleman. En je zegt niets, wat heb je
toch?' Bij deze woorden sprongen
Saleman de tranen in de ogen. Ontroerd
drukte hij zijn zusje aan zijn hart, maar
Bandjarsari babbelde verder: 'Wat
scheelt je broeder, waarom huil je toch?
Is het omdat je me terug ziet, of ben je
ziek? Kom, laten we naar moeder gaan.'
'Neen Bandjarsari, ik ben niet ziek, ik
ween van blijdschap en droefenis tegelijk,
want ik kan niet al te lang blijven. Vader
heeft me teruggestuurd om wat te rege
len, waarna ik onverwijld weer naar
Karang Gowong terug moet.'
'O, maar dat is niet lief van vader. Toch
ben ik blij dat ik je bij me heb, al is het
dan maar voor een dag. Kom, laten we
wat op het meer roeien.'
In haar blijdschap over het weerzien, ver
gat Bandjarsari haar broeder te vertellen
hetgeen haar overkomen was. Lustig
babbelde zij verder en vroeg Saleman
naar zijn reis en zijn nieuwe woonplaats.
Toen ze na het roeien in het tuinhuisje
terugwaren, verklaarde Bandjarsari wat
vermoeid te zijn en vroeg ze Saliman een
van zijn mooie liedjes voor haar te zin
gen, zoals hij vroeger graag deed. Met
ontroerde stem zong Saleman het lied
van scheiden en Bandjarsari lachte:
'Waarom ben je zo somber, broeder? Je
gaat toch niet voor eeuwig weg, we zien
elkaar toch weer terug?'
'O zusjelief, ik ben zo bedroefd, wie weet
of dat nog wel ooit gebeurt, laat me het
liedje dus uit zingen.'
Intussen was Bandjarsari in slaap geval
len met haar hoofd in Salemans schoot
23