Als prins Soeriobroto, die haar innig lief had, vroeg: 'Waarom die tranen, wat scheelt eraan, Bandjarsari? Ben je onge lukkig bij mij en je kinderen?' Dan wist zijn gemalin zich spoedig te her stellen en haar man te overtuigen van het tegendeel. Toch voelde de prins dat ze ergens onder leed. Zou ze misschien heimwee hebben naar haar thuis of haar ouders? Maar dit was niet mogelijk, want Bandjarsari had hem reeds meermalen verklaard geen ouders meer te hebben. Wat kon het dan wezen, waarom zijn geliefde gemalin zo bedroefd was? Wilde ze hem maar openlijk zeggen wat haar zo bezwaarde, dan kon hij haar wellicht hel pen. Intussen gingen Soechirmans zaken hoe langer hoe meer achteruit. Daar ze werk volk moesten ontslaan gingen vader en zoon zelf op reis. Ze moesten vaak verre tochten maken in streken waar ze vroe ger nooit kwamen. Dat deden ze om de beurt, want een van de twee moest thuis blijven bij de arme Koestinah, die het ver driet om haar dochter nooit te boven was gekomen. Nu was het de beurt van Soechirman om te gaan en zo kwam hij op zijn verre reis ook in het welvarende rijk Kedjadjaran. Terwijl hij door de stra ten van de mooie en rijke stad liep, kwam hij ook bij de kraton aan. In de slottuin zag hij een mooie vrouw wandelen, aan wier hand twee lieve kleine jongens lie pen, die druk met elkaar babbelden en haar af en toe wat vroegen. Bij het zien van deze vrouw stond zijn hart haast stil van schrik. 'Is dat niet Bandjarsari, mijn verloren dochter? En dan die stem, die zou ik uit duizenden herkennen. Maar hoe kan zij vorstin zijn in Kedjadjaran?' Toen hij later nog van een voorbijganger de naam der vorstin vernam, liet hij alle twijfel varen en hij vroeg bij de prins een audiëntie aan. Hier vertelde hij de vorst dat Bandjarsari zijn sedert lang doodge waande dochter moest zijn en vroeg haar te mogen spreken. Dit willigde de prins onmiddellijk in en hij ontbood zijn vrouw. Toen Soechirman zijn dochter zag, viel hij aan haar voeten neer en zei: 'Vergiffenis lieve dochter, voor al het leed dat ik je heb aangedaan.' Maar Bandjarsari liet door niets blijken dat ze haar vader herkend had. Nog altijd was ze verbitterd over het feit dat haar vader haar meteen veroordeeld had, ja zelfs haar had willen laten doden. Ze wilde hem straffen door alles te looche nen. 'Waarvoor zou ik u vergiffenis moeten schenken, arme man. Ik ken u immers in het geheel niet.' 'O Bandjarsari, wat ben je hard. Ken je Soechirman, je oude vader, dan niet meer?' 'Ik weet niet voor wie ge mij houdt. Ik heet wel Bandjarsari, maar ik ben uw dochter niet. Ik heb geen vader meer.' 'Hebt ge dan ook geen moeder die Koestinah heet en geen broeder Saleman?' 'Neen, ik heb geen familie meer. Ga dus heen en val me niet meer lastig.' Daarop trok ze zich terug in haar vertrekken. In haar kamer riep ze wenend uit: 'O wat ben ik ongelukkig. Daar staat mijn vader voor me en ik kan en mag hem niet omhelzen. Neen, ze hebben mij te veel hartzeer aangedaan dat ik hem zo maar vergeven kan.' Soechirman had intussen alles aan de prins verteld. Toen de datum van haar vlucht uit het ouderlijk huis overeenkwam met hun ontmoeting in het bos, twijfelde ook deze niet langer of de koopman had de waarheid gezegd. Dat Bandjarsari Soechirman niet als vader wilde erken nen, was best te begrijpen, want deze had haar inderdaad zeer groot verdriet aangedaan. Maar zou ze alles kunnen volhouden tegenover haar moeder? Zou het kind de oude, vergrijsde moeder, die aan dat alles toch onschuldig was, ook kunnen verloochenen? In ieder geval nam de koopman het besluit onverwijld naar Djati-Kalang terug te keren om zijn vrouw op de hoogte te brengen van het hele voorval. Kosten noch moeite zou hij sparen om de oude bedlegerige vrouw naar Kedjadjaran te brengen. Vol hoop vertrok hij, na hartelijk afscheid van zijn schoonzoon, prins Soeriobroto, genomen te hebben. Thuis aangekomen vertelde hij eerst zijn zoon het verheugende nieuws, maar hij wist niet hoe zijn vrouw hiermee in kennis te stellen. Door verdriet zeer verzwakt, durfde hij het haar niet rechtstreeks te vertellen. Hij was bang dat de blijdschap haar te veel zou zijn en ze zou sterven van vreugde. Daarom vertel de hij haar dat hij gedroomd had dat hij hun dochter weer gevonden had in het land Kedjadjaran, waar ze vorstin was. 'O man, als dat eens waar kon zijn, dan zou ik haar nog vóór mijn sterven aan het hart willen drukken.' 'Weet je wat we doen, vrouw? We gaan er heen en we zullen ons ervan overtui gen of het inderdaad zo is.' Daar stemde de moeder mee in. Liefderijk verzorgd door man en zoon aanvaardde ze de lange reis naar Kedjadjaran. In die tussentijd had prins Soeriobroto reeds verscheidene keren gepoogd zijn vrouw tot een bekentenis over te halen. Deze volhardde evenwel hardnekkig in haar ontkenning. Toen Soechirman met zijn vrouw en zoon aankwam, liet hij zich onmiddellijk bij de vorst aandienen. Die was zeer ontroerd bij het zien van zijn oude schoonmoeder. Nadat ze wat uitgerust was en zich opge knapt had, werd ze op een kostbare legerstede gelegd. Terwijl Soechirman en Saleman zich uit de kamer moesten ver wijderen. Aanstonds zou de vorst zijn gemalin hier in dit vertrek binnenleiden en dan zou blijken of Bandjarsari nog alles zou kunnen loochenen. De vorstin was in de kinderkamer, waar ze met betraande ogen naar het spel van haar lievelingen zat te kijken. Onwillekeurig dacht ze bij zichzelf hoe gelukkig ze zou zijn als alles in orde was en haar ouders en broeder getuige kon den zijn van dit lieflijk tafereeltje. Zonder dat ze het merkte stond de prins plotseling achter haar en vroeg: 'Waar denk je aan, Bandjarsari? Waarom ben je weer verdrietig? Ik wilde je graag iets moois laten zien. Ga mee en laat de kin deren maar even alleen.' Zo bracht hij haar naar het vertrek waar de oude vrouw lag. Het ledikant was zo geplaatst dat men het op het eerste ogenblik niet kon zien. Nadat de prins haar geleid had naar een tafel in het midden van het vertrek, wist hij zich ongemerkt te verwijderen. Op de tafel lagen een paar prachtig bewerkte krissen. Toen Bandjarsari zich met een vraag tot haar echtgenoot wilde wenden, zag ze dat hij verdwenen was. Wat ze wel opmerkte was het kostbare bed, waar een oude, grijze vrouw lag, die verlan gend de armen naar haar uitstrekte. 'Bandjarsari, mijn lieve dochter, kom toch bij me', riep de moeder. Dit was te veel voor de vorstin. Met een blijde kreet liep ze op haar toe. 'Moeder, moeder, ben je het werkelijk?' Innig omhelsden ze elkaar en Bandjarsari vroeg: 'Hoe komt u hier in de kraton?' Toen vertelde de moeder alles, ook over het grote berouw dat haar vader en Saleman over hun overijlde daad hadden. 'Vergeef het hun, mijn kind, want ook jij heb mij verdriet berokkend met je ondoordachte vlucht. Zie, mijn haren zijn vroeg vergrijsd, mijn ogen dof van de vele vergoten tranen. Ook vader en Saleman hebben veel om je geleden. Wees niet zo hard, mijn kind en vergeef het hun einde lijk eens.' Met tranen in haar stem gaf Bandjarsari toe, want in haar hart had ze allen zeer lief. 'Waar zijn vader en Saleman, moeder? Ja, ik wil hen alles vergeven, maar ook zelf aan u allen vergiffenis vragen.' Toen kwamen Soechirman en Saleman binnen, gevolgd door de prins en zijn beide zoon tjes. Het werd een blij en ontroerend weerzien. De oude grootmoeder kon haar beide kleinzoontjes niet genoeg bewon deren en niets was haar te veel voor hen. Zo eindigde alles nog ten goede. De koopmansfamilie bleef in Kedjadjaran nog vele jaren in goede verstandhouding met prins Soeriobroto, diens gemalin en hun beidere zonen leven. 25

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Moesson | 1996 | | pagina 25