Op transport
naar Bangkong
In september 1944 werden jongens van
tien jaar en ouder in het vrouwenkamp
Karangpanas (Semarang, Javavan hun
moeders gescheiden en naar een apart
kamp, het jongenskamp Bangkong, even
eens in Semarang, overgebracht.
Deze gebeurtenis en de daaropvolgende
weken, behoren tot de zwartste perioden
uit mijn leven, slechts overtroffen door het
verdriet na de dood van mijn vrouw.
Hieronder volgt het relaas van een jonge
tje van dertien jaar.
De avond voor het vertrek had
mammie mijn koffer gepakt. Met
een wanhopig verdrietig gevoel
had ik toegekeken hoe zij mijn kle
ren inpakte, een derde deel van de ons
nog overgebleven blikjes melk erbij stop
te en de kinine-pilletjes, die pappie nog
voor ons had uitgezocht, verdeelde en
het flesje tussen mijn kleren stak.
'Hansje, luister goed, luister heel goed,
als je steeds hoge koorts hebt en de
kampdokter kan je niet helpen, neem dan
vier pilletjes per dag in tot de koorts gaat
dalen, ga daarna nog een paar dagen
door. Geef deze pilletjes niet weg, ruil ze
niet, maar bewaar ze tot je ze nodig hebt.
Ze zullen je leven redden als je malaria
krijgt.'
Heel vroeg in de morgen, het was nog
donker, had mammie mij wakker
gemaakt. Mijn kleren voor die dag lagen
al klaar op mijn koffer. Na het wassen,
aankleden en een vroege ochtendpap,
alleen voor de jongens die moesten ver
trekken, waren we samen voor het laatst
gaan wandelen.
De zon was net op, het kamp lag er nog
stil bij. De woorden die ze sprak drongen
nauwelijks tot mij door, het vreselijke
gevoel dat ik voor het laatst bij haar was,
overheerste alles. Met elke stap die ik
zette kwam het moment van scheiding
dichterbij. De gedachte dat ik haar niet
meer zou zien, niet meer met haar pra
ten, haar niet meer aanraken, kon ik niet
verdragen. Ik probeerde het weg te stop
pen maar het lukte niet. Al eerder had ik
om mammie in angst gezeten als zij met
een vriendin in een betjak door nachtelijk
Soerabaja, vol dronken Jappen, reed om
te proberen wat etenswaar binnen te
smokkelen in het kamp Boeboetan waar
pappie gevangen zat. Toen was zij altijd
teruggekomen, soms in de vroege mor
gen. Nu zou ik voorgoed van haar
gescheiden worden!
De zon klom hoger, en de loop der
gebeurtenissen versnelde zich.
Onafwendbaar gebeurde het ene
verschrikkelijke na het andere, het verza
melen bij de poort, het inleveren van de
koffers en het afscheid. Het geschrei van
de kinderen en hun moeders was hartver
scheurend. Er waren kinderen die zich zo
aan hun moeders vastklampten, dat een
derde hen moest scheiden.
Open vrachtwagens reden het vrouwen
kamp binnen. De laadklep werd neergela
ten en met veel geschreeuw van de
Japanse soldaten werden de kinderen
erop gejaagd.
We stonden zo stijf opeen gepakt, dat ik
mijn arm niet kon los maken om mammie
vaarwel te zwaaien. Ik kon haar ook niet
meer zien omdat ik geen plaatsje aan de
kant had kunnen kiezen. Zo werd het
laatste afscheid ook nog verknoeid.
Voordat ik het besefte zette de vrachtwa
gen zich in beweging en reden wij de
poort uit. Mijn verdriet en wanhoop waren
onbeschrijfelijk! Dit was het einde van de
wereld!
Overal om me heen hoorde ik snikken en
roepen: 'Mammie, mammie'.
'We gaan naar Bangkok', hoorde ik fluis
teren. 'Zo ver weg, over zee', dacht ik,
'dan zie ik mammie nooit meer terug!'.
Mijn keel werd dicht geschroefd en ik had
de grootste moeite om ook niet in huilen
uit te barsten.
De vrachtwagen zwaaide een paar boch
ten door, en de jongenslijven zwaaiden
mee. Na een korte rit remde hij af, en
stonden we stil. Voor de haven? Nee,
voor een poort die door twee heiho's (In
donesische hulpsoldaten) werd geopend.
We waren bij het jongenskamp Bangkong
aangekomen.
We werden ondergebracht in een kerk,
die vol stond met houten slaapplaatsen,
hele grote tafels waarop het krioelde van
de kleine jongens. Door die grote houten
vlaktes, al die vreemde jongetjes in die
onherkenbare grote ruimte was er niets
bekends waar ik troost uit kon putten. Ik
voelde me zo ontzettend alleen dat ik
mijn tranen nauwelijks binnen kon hou
den.
Even later mochten we onze koffers en
matrassen gaan halen! Ik herkende de
mijne gemakkelijk tussen de vele ande
ren, die leren koffer met brede riemen
eromheen, de ovale etiketten met
'Stoomvaartmaatschappij Nederland'
erop en de naam Van Heil die ik er in
Soerabaja op geschilderd had. Een klein
stukje thuis. Toen ik hem op mijn slaap
plaats opende was er weer een stukje
mammie bij me, ik herkende de manier
waarop ze mijn kleren had ingepakt, het
flesje met kininepillen tussen het onder
goed had gestoken en de blikjes melk
hier en daar had verstopt. Toen kon ik het
niet meer uithouden. Ik begroef mijn
gezicht in mijn schone, netjes op
gevouwen pyjama en huilde het uit!
In de daaropvolgende weken hield ik de
koffer precies zoals zij hem ingepakt had.
Als ik iets nodig had, legde ik het weer
net zo terug.
Even later werd er een bel geluid en
klonk er: 'Rijst halen!' In een smalle
stroom wrongen de jongens zich
schreeuwend en duwend naar buiten. Er
was meer en beter eten dan in
Karangpanas, alleen kon ik het niet goed
door mijn keel krijgen. In Karangpanas
hadden we altijd samen eten gehaald en
waren we altijd met z'n drietjes, op onze
slaapplaatsen, gemarkeerd door onze
bagage, gaan eten. Voor het eerst van
mijn leven at ik nu alleen!
Na het eten ging ik gewoontegetrouw
afwassen, alleen het was nu maar één
pannetje en één lepel. Daarna ging ik
maar het kamp verkennen. Vergeleken
met Karangpanas was Bangkong maar
klein, de keuken, de w.c.'s en de bad-
ruimte had ik zo gevonden. Er was ook
nog een ziekenhuis. Onderweg kwam ik
veel jongens tegen die even doelloos
rondliepen als ik. Enkele kende ik, maar'
ik groette hen nauwelijks.
's Avonds na de pap gingen we onze
klamboe's spannen. Ik had mijn koffer
aan het voeteneind gezet, waardoor ik de
klamboe goed vast kon zetten en de
koffer in de gaten houden.
De eerste weken in Bangkong waren ver
schrikkelijk. Ik leefde in een waas, bijna
geheel in mijzelf opgesloten, voortdurend
proberend het beeld van mammie en het
leven in Karangpanas op te roepen. Van
uur tot uur dacht ik mij in wat mammie en
mijn broertje Tom aan het doen waren en
verbeeldde ik mij dat ik bij hen was.
Zo nu en dan werd het mij te machtig en
ging ik op de w.c., waar niemand mij kon
zien, even flink uithuilen.
Aan deze tijd kwam een einde toen een
vriendje van mij, die ik nog kende uit
Soerabaja, Johnny van Emmerick, mij
voorstelde om buiten het kamp, te gaan
patjollen. Elke dag gingen ca. vierhon
derd jongens het kamp uit om buiten op
het veld landarbeid te gaan doen.
Toen ik daar aan mee ging doen, begon
ik mij aan te passen aan het leven van
een volwassene, alleen, zonder de
bescherming van vader of moeder.
De pijn door de scheiding van mijn moe
der was niet weg, maar dragelijker
geworden. De inpakorde in mijn koffer
werd anders, mijn eigen meer chaotische
wijze.
Ik was een Bangkong-jongen geworden.
Hans van Heil
Over de jongenskampen Bangkong en
Kedoengdjati schreef H.L. Zwitzer het
boek Mannen van 10 jaar en ouder
(Uitgeverij Van Wijnen, Franeker 1995).
35