Een angstige dag in de
Bersiaptijd
moessQn
van de rijke collectie merendeels gouden
sieraden, aangevuld met ikatdoeken uit
het Indonesische cultuurgebied, afkom
stig van het Museum Barbier-Müller in
Genève. Het is ongelofelijk hoe dit
museum deze indrukwekkende collectie
na de Tweede Wereldoorlog in enkele
jaren tijd nog in Indonesië heeft weten
bijeen te brengen, (ammer, dat Nederland
zo'n kans gemist heeft. De tweede ten
toonstelling heet 'Vergeten Eilanden', het
mysterie van de Zuidoost-Molukken' in
het Rijksmuseum voor Volkenkunde te
Leiden. Voor het eerst werd hier een over
zicht gegeven van de nog weinig bekende,
verwante culturen van dit deel van Oost-
Indonesië, waar naast zeldzame etnogra
fica ook een paar gouden voorwerpen te
bewonderen zijn.
Voor wie zich verder in de literatuur over
dit onderwerp wil verdiepen, volgt
hieronder een beknopte opgave.
Bronnen:
Jean-Franqois Jarrige (red.), Les ors de
l'archipel Indonésien Musée Guimet, Parijs
1995.
Arne en Eva Eggebrecht, Versunkene
Königreiche Indonesiens Romer- und
Pelizaeus Museum, Hildesheim 1995.
Eeuwige schoonheid. Sieraden van oud-
Javaans goud, 4<le-15,le eeuw
Tentoonstellingsgids 1993/94. Tropen
museum, Amsterdam.
Helen Ibbitson Jessup, Court Art of
Indonesia New York 1990.
Nico de Jonge en Toos van Dijk, Vergeten
eilanden. Kunst en cultuur van de Zuidoost-
Molukken Periplus 1995.
Kartik Kalpana, 'The Gold Treasure of
Wonoboyo at the Jakarta National
Museum', in: Arts of Asia, vol.25 no 4,
juli-aug. 1995.
Kartika Kalpana, 'The Gold Collection at
the Jakarta National Museum', in: Arts of
Asia, vol. 25 no 6, nov-dec. 1995.
John Miksic, Old Javanese Gold Singapore
1990.
Susan Rogers, Power and Gold. Jewelry
from Indonesia, Malaya and the Philippines
Museum Barbier-Müller. Genève 1985.
Ewald Vanvugt, De schatten van Lombok
Amsterdam 1994.
Let op!
De enige echte Indische saucijzen van
H. v. Olphen zijn op de Haverkamp
(Mariahocve) alleen verkrijgbaar bij de
GROENTEMAN
H. VAN OLPHEN
Tevens BABAT - PAROE - LIMPA,
OETAK en GEZOUTEN VLEES
Tel. 070 - 383 96 99
De meeste lezers kennen
Aeneas Alzabidi al, die vele
verhalen over zijn jeugd in
Solo in dit tijdschrift heeft
geschreven.
In het verhaal 'Dr. Roessia'
(Moesson oktober '94)
schrijft hij o.a. over zijn
broertje die aan vallende
ziekte leed en in 'Hanni en
Amil' (Moesson november
'95) over zijn besnijdenis.
Nu ben ik toevallig die
Hanni, Si Tjèngèng oftewel
de huilebalk, die aan epi
lepsie leed en iverd besne
den. Net als mijn broer
Aeneas zat ik in duizend
angsten en vroeg ik mij af
waarom mensen geen
andere en betere manier
konden vinden om een
verbond met Allah aan te
gaan dan een besnijdenis.
Tien jaar later had dat
velletje dat ik toen moest
offeren, mij 't leven gered.
Maar laat ik niet op mijn
verhaal vooruitlopen.
liet was eind september of begin oktober
1945, niet lang na de Japanse capitulatie
en de proclamatie van de Republiek.
Het land in chaos; voedsel, kleding en
andere levensbehoeften waren schaars na
de verschrikkelijke bezetting. De Engelsen,
Ghurka's en de Belanda's met hun Nica's
probeerden de jonge Republiek te over-
machtigen. Het was de Bersiapperiode.
Toentertijd waren Solo en omstreken
relatief veilig. Er waren Engelsen, Ghurka's
noch Nica's in de buurt, maar men was
toch waakzaam en op alles voorbereid.
De scholen waren dicht en een ieder
wachtte gespannen af wat de toekomst
brengen zou. Aeneas was op dat moment
in Tirtomoyo, een kopermijn ten zuiden
van Solo in de Goenoeng Sewoe (Dui
zendgebergte), werkzaam als lab-analist.
Amilcar werkte als monteur in Jakarta in
een bengkel. Vader was al in juli 1942,
vlak na de Japanse bezetting van Solo,
aan een hersenbloeding overleden.
Van de zonen bleef ik thuis alleen over.
Het begon op de bewuste dag vlak voor
het lohor, toen mijn moeder ontdekte dat
zij een kain miste, een erg fijne en heel
dure, waar zij aan gehecht was.
Tegelijkertijd was onze Genduk Mina, die
pas een week of twee bij ons werkte, ook
weg. Ik kreeg de opdracht om zowel de
kain als Mina op te sporen. Mina was bij
ons in dienst gekomen via haar oom, een
zekere Karjo, die bij een batikfabriek
werkte als een toekang tjap, waar mijn
zwager boekhouder was. Karjo vertelde
mij dat diezelfde ochtend Mina bij hem
was geweest om te vertellen dat zij weer
terugging naar haar desa, omdat zij zich
bij ons niet kerasan (thuisvoelde). Zij had
hem verzekerd dat zij van ons permissie
had gekregen, wat natuurlijk niet waar
was. Ik had geen andere keus dan Mina in
haar desa op te zoeken. Karjo verzekerde
mij dat het een klein uurtje lopen was
naar die desa, ten noorden van de stad
Solo. Er was geen treinverbinding met het
gehucht, er reden geen bussen en er was
ook geen ander vervoermiddel.
Wij hadden wel fietsen, maar die kon ik
niet gebruiken wegens gebrek aan banden.
Dus waren wij genoodzaakt te lopen.
Dat klein uurtje lopen reikte tot meer dan
twee uur en toen waren wij er nög niet.
Elke keer verzekerde Karjo mij dat het
nog maar een klein eindje verder was.
Ik moest er wel in berusten, want om
zonder resultaat thuis te komen, kon ik
mijn moeder moeilijk aan doen. De weg
was ongeasfalteerd en erg stoffig en de
middagzon gloeiend heet. Aan de kant
van de weg verkochten mensen djagoeng,
rauw, gekookte of geroosterde maïs, het
was toevallig oogsttijd van de djagoeng.
Helaas was het niet van het soort sweet-
corn, maar van die met harde korrels,
eerder geschikt voor veevoer.
Maar ja, ik was jong, het lopen maakte
hongerig en het kauwen gaf de nodige
afleiding, want wij kwamen pas in het
28