moessOn
bijna onderaan de 'Europese' ladder werd
geplaatst.2)
Eigen ervaringen en
observaties
Ik wil hier verder enige eigen ervaringen
en observaties weergeven uit de periode
waarin ik kennismaakte met het KNIL.
Natuurlijk ben ik mij bewust van de
nadelen van deze werkwijze. Immers, hoe
representatief zijn de belevenissen van
één persoon? En hoe betrouwbaar zijn
herinneringen na zoveel jaren? Maar ik
doe dat toch bij gebrek aan andere moge
lijkheden.
Mijn eerste ervaring bij het KNIL was de
oproep in juli 1941 voor de dienstkeuring
in het militaire hospitaal te Batavia, in
het kader van de (voor)mobilisatie.
Als 'gezonde, vrije Indische vogel', maar
gedisciplineerd door de strakke Indische
sociale regels van het gezinsleven en de
schooldiscipline vanaf de lagere school
tot en met de Pedagogische Algemene
Middelbare School (PAMS), ervoer ik
mijn entree tot het KNIL als een bijzon
dere, enigszins overweldigende gewaar
wording. Het was de overstap van het
bekende naar het onbekende en daarvan
zouden er later nog vele plaatsvinden.
In het vooroorlogse KNIL heerste een
strenge discipline. Een soldaat (fuselier)
die in de houding sprong als een korpo
raal (brigadier) passeerde; dat was voor
mij een nieuwe ervaring. Om maar niet te
spreken van de eerbewijzen voor een
kapitein-dokter of een hoge functionaris.
Ondanks de bekendheid met deze sfeer
en omgeving van de meeste miliciens
(dienstplichtigen) - velen kwamen uit
grote steden met militaire garnizoenen -
was dit een 'andere wereld'.
Wat opviel in die wachtplaatsen voor de
keuringslokalen was dat het gros van de
miliciens uit 'Indische jongens' bestond.
Hier en daar in de lange rijen of op de
zitbanken zag je, als een verlorene, een
blonde totok zitten. Ik gebruik hier met
opzet de term 'Indische jongen' en niet
'Indo-europeaan', vanwege de gevoels
waarde die ermee wordt weergegeven.
Wanneer Indische mensen gezamenlijk
een voor hen onbekend, wellicht gevaar
lijk levensterrein betreden, voelen zij een
ondefinieerbare band, die hen bij elkaar
houdt en ondersteuning biedt. Dit gevoel
van wederzijdse betrokkenheid - voelbaar
aanwezig in die keuringslokalen van het
KNIL - met in het achterhoofd het vage
gevoel te gaan behoren tot een gemeen
schap van militairen, bracht een 'aanleun-
effect' teweeg.
Die gezamenlijkheid wordt uitgedrukt
door de term 'Indische jongens' of Indo's.
Zij is natuurlijk niet alleen eigen aan
mensen uit een Indische samenleving of
j groepering. Alleen, wanneer je plotseling
in de rijen iemand met een onvervalst
Indische tongval een opmerking hoort
maken, werkt dat bindend. Vooral de
specifieke soort humor onder 'Indische
jongens' - je lachte natuurlijk niet
hardop, verbeeld je, zeg! - deed het
saamhorigheidsgevoel groeien. Dan de
j plaatsing zelf. In mijn geval was dat de
afdeling wiel- en motorrijders van het
X-Bataljon te Batavia. Dit onderdeel van
het KNIL stond onder het commando van
een beroepskapitein (totok) en bestond
uit twee secties, elk van vier brigades
(pelotons). De eerste sectie was bemand
met Indonesisch beroepspersoneel,
j merendeels Javaanse, Menadonese en
Timorese militairen. Over deze sectie valt
weinig te schrijven, want wij, miliciens,
hadden geen aansluiting bij hen.
De meesten van deze beroepsmilitairen
waren getrouwd, hadden een kamertje in
het legergebouw3) en van meet af aan
werd ons duidelijk gemaakt dat er een
strenge scheidslijn bestond tussen de
gehuwde (inheemse) militair en de
ongehuwde (Europese) militair, in ons
I geval dus de dienstplichtigen.
De tweede sectie werd uitsluitend be
mand door miliciens: vier pelotons van
twintig man, per peloton gecommandeerd
door een beroepssergeant en gesecon
deerd door een beroepskorporaal (briga
dier). De sectie stond onder commando
van een beroeps le luitenant, een
lndische-Nederlander; later vernamen we
dat hij van de 'KMA-Breda' was. Deze hele
sectie dienstplichtigen bestond voor 95%
uit Indische jongens. Wij zouden worden
opgeleid tot motorordonnans. In mijn
peloton van twintig man bevond zich
slechts één totokse jongen. Maar Freddie
Riemens - zo heette hij - kon het goed
vinden met zijn Indo-kameraden.
Het was een gedifferentieerd gezelschap;
deels ex-scholieren HBS, (P)AMS, Mulo,
j KWS et cetera. Er waren er bij die in hun
civiele leven het beroep van bankbe
diende, onderwijzer of monteur uitoefen
den. Ook waren er bij met slechts lager
onderwijs en werkzaam op plantages.
Toch voelden wij ons als miliciens, met of
zonder scholing, jeugdig of minder jeug
dig, ver verwijderd van de beroepssolda
ten. Wij beschikten over een gemeen
schappelijk dagverblijf met deze laatsten
en later in de opleiding moesten we vaak
samenwerken, maar toch herinner ik mij
duidelijk dat er weinig communicatie was
tussen de twee groepen. Er kwam ook
geen stimulans om die relatie te verbete
ren en de groepsvorming was op alle
fronten merkbaar; ook ten opzichte van
het Europese beroepspersoneel. Hoe dit
in oorlogstijd uitpakte bij dit onderdeel
weet ik niet, want in januari 1942 werd ik
overgeplaatst naar de militaire luchtvaart
van het KNIL, waar het anders toeging.
Over onze Indische beroepsluitenant,
commandant van de sectie miliciens, het
volgende. Als 'echte' KNIL-officier eiste
j hij een strakke en straffe discipline.
Heel normaal in het vooroorlogse KNIL.
Wij ervoeren het ook als een noodzake
lijkheid voor een groep veelkleurige net-
in-dienst-getreden militairen. Wij vonden
onze luitenant rechtvaardig in zijn ge
strengheid. Maar ach, wat wist een door
snee Indo-europeaan in die tijd van recht
j in het algemeen en militair recht in het
bijzonder; van wetboeken, recht tot
beklag, et cetera? Niets, immers. Hoe het
ook zij, luitenant Van Ardenne werd door
de tweede sectie beschouwd als onze
luitenant. Alle 'Indische jongens' - voor
zover ik mij kan herinneren - hadden die
ondefinieerbare, gevoelsmatige belevenis
als zij hun luitenant op het appèl voor de
j sectie zagen staan of als hij hen voorging
in het veld tijdens meerdaagse oefenin
gen. Het was een gevoel dat het midden
hield tussen, laten we zeggen, familietrots
en respect. Waarom? Hij was een Indische
jongen!
Miliciens in die tijd hadden een zekere
recalcitrantie in zich, die zeker niet bij de
beroeps werd aangetroffen. Speelsheid -
jeugd - baldadigheid - accepté bij de
meisjes - allemaal oorzaken voor deze
houding. Daarom hadden de kaderleden
er een hele klus aan ons in het gareel te
houden en militair te disciplineren.
Maar als Van Ardenne met zijn grijsblauwe
ogen voor ons stond tijdens een inspectie,
was een enkel woord voldoende om ons
J rechter in de houding te doen staan voor
hem dan voor ieder ander. Het was een
hele satisfactie een andere 'Indische
jongen' te zien op een heel goede plaats
in de (militaire) gemeenschap. Zelf waren
we nog niet zo ver en we vroegen ons af
of we het ooit zover zouden brengen.
Twee sterren op een fluwelen onder-
grondje! Batavianen hadden in die tijd
een woord om dit typische gevoel ken
baar te maken. Het was het modewoord
distingué. Theo van Ardenne was in onze
ogen distingué.
Elk peloton stond onder het commando
van een beroepssergeant, een Europees
sergeant der eerste klasse. Sergeant van
ons peloton was een Indo-europeaan; de
brigadier (brigges), een totok. In de rela
tie tussen het kader en de groep deed het
verschil in sociaal-cultureel niveau zich
36