luut niet één van hen en kon dat ook niet
worden. Ongeacht mijn houding, mijn
uiterlijk of mijn culturele herkomst.
Dat was een grote teleurstelling.
Ik bemerkte ook een dualisme in mijn
gedrag. Aan de ene kant wilde ik opgeno
men worden, één van hen zijn. Terwijl ik
aan de andere kant mijn opvallende uiter
lijk en mijn Hollandse brutaliteit aan
wendde om ten behoeve van mijn studie
dingen voor elkaar te krijgen. Zo moest ik
eens op een ministerie zijn om iemand te
spreken. Bij de balie werd me verteld dat
ik even moest wachten, dan zouden zij
wel vragen of het uitkwam. Ik dacht dan
zit ik hier over drie weken nog. Dus toen
een van de meisjes naar het kantoor van
die betreffende persoon liep, ben ik er
zogenaamd niet-begrijpend achteraan
gehobbeld en liet me niet meer wegsturen.
Dat heb ik vaker gedaan. Ook in andere
situaties. Je moet bijdehand zijn als je
naar Jakarta gaat, misschien wel Hollands.
Helaas ben ik niet beleefd genoeg geweest.
Anders had ik wellicht nog meer voor
elkaar gekregen. (Ze kijkt peinzend voor
zich uit.)
Zo had ik ook verwacht in Indonesië mijn
Indische vader beter te leren begrijpen.
Door mijn omgang met de Indonesiërs
zou ik beter kunnen invoelen wat er in die
man omgaat. Ik zou daar zijn gebruiks
aanwijzing vinden. En dat alles om een
andere houding ten opzichte van hem te
kunnen aannemen. Om een meer per
soonlijk contact met hem te kunnen
krijgen. Het gekke is, dat ik ontzettend
veel dingen van mijn vader in de Indone
siërs herkende. Die oppervlakkige contac
ten, nietszeggend, om de brij heendraai-
end, dat slif-slof-lopen van hem. Ik kreeg
dus wat ik wilde. Het zag er alleen niet zo
uit als ik had gehoopt. Niet bij de Indone
siërs en niet bij mijn vader. Ook dat was
een teleurstelling.
In Jakarta woonde ik bij een islamitische
familie. Mijn gastvrouw - die ik moeder
noemde - ken ik uit Nederland. Ze heeft
jaren in Nederland gewoond, spreekt per
fect Nederlands en weet dus het een en
ander van de Nederlandse cultuur en
omgangsvormen. Het viel haar op dat
mijn houding veranderde, dat ik arrogan
ter werd. Ook ten opzichte van de bedien
den. 'Ga jij maar eens in de kampong
wonen', zei ze. 'Daar heb je deze luxe niet.
Dat zal je leren je anders te gedragen.
Accepteer de mensen zoals ze zijn, dan zal
ook je houding veranderen.'
Ik ben toen niet naar een kampong ge
gaan, maar wel naar Bandung vertrokken.
Daar ben ik mezelf tegengekomen.
Ik begon te beseffen dat ik een gast was.
In dat huis, in dat land. En dat ik me als
zodanig diende te gedragen.
Terug op de Universitas Indonesia heb ik
daar ook met een afdelingshoofd over
gesproken. De man had Indische ouders,
warga negara. Ik heb hem verteld wat me
zo irriteerde in het gedrag van Indone
siërs. Het 'niet aankijken' en het 'opper
vlakkige'. Hij was ervan overtuigd dat bij
een tweede bezoek aan Indonesië mijn
houding anders zou zijn en ik de Indo
nesiër zou kunnen accepteren zoals hij is.
Ik denk dat hij daar wel gelijk in heeft. Hij
heeft me overigens het hele gesprek recht
in mijn ogen gekeken. Toch vind ik het
jammer dat die bewustwording pas een
maand voor mijn terugkeer naar Neder
land plaatsvond. Dat geeft me een
schuldgevoel.
Ik had van mezelf verwacht dat wanneer
ik terug zou zijn uit Indonesië mijn huis
vol zou moeten hangen met spulletjes van
daar. Batiklappen, schilderijen, poppen en
zo. En dat ik ook vaker een sarong zou
dragen. Toch heeft mijn nuchterheid daar
geen ruimte aan willen geven. Niettemin
kook ik meer Indisch dan voorheen. Het
Indisch koken en eten koester ik. Dat is
zo'n typisch onderdeel van de Indische
cultuur waarvan ik vind dat het behouden
moet blijven. Nu mijn oma is overleden
vind ik het belangrijk om haar recepten te
bewaren - de bami van mijn oma kan
Arnd trouwens beter maken dan ik. Mijn
zus heeft ook nog recepten en samen wil
ik die uitschrijven en verspreiden. Het is
niet alleen de smaak, maar ook het gevoel
dat Indische mensen in het koken leggen.
Dat moet behouden blijven. Die smaak,
die geur refereert ook aan de oudere
Indische mensen, aan de wijsheden die ze
uitdragen. Het is veel meer dan eten
alleen. Ik heb daarom deze foto uitgeko
zen: mijn oma die aan het koken is. Dat is
voor mij een symbool voor het Indisch
zijn. (En voorzichtig wordt oma uit het
lijstje gehaald.)
Behalve het koken en eten is eigenwijs
heid ook zo'n typisch Indische eigenschap.
Vooral bij vrouwen. Ik zie dat bij mij
moeder, maar ook bij mezelf. Niet luis
teren is er ook zo een. Misschien dat dat
element ook te maken heeft met de grote
gezinnen van vroeger. Als je alleen maar
luisterde, kwam je nooit toe aan je eigen
zegje. Dat herkende ik in Indonesië ook
heel sterk. Daar heeft het te maken met de
rangorde. Als een jongere spreekt, hoeft
een oudere niet te luisteren.
Een ander typisch Indisch element is de
familieruzies. Dat komt omdat ze niets
willen uitpraten. Ze uiten hun ongenoe
gen vooral tegen degene die er niets mee
te maken heeft. Het wordt maar opgekr
opt en doodgezwegen. Sudah, laat maar.
Hollandse mensen hebben dat niet. In
Indonesië heb ik dat ook ondervonden.
Als ik tegen iemand de waarheid zei, was
ik te grof.
Mijn ouders reageren niet anders. Ik heb
liever dat iemand eerlijk tegen me is, dan
dat ik niets meer van die persoon hoor.
Mijn respect voor mijn ouders bestaat
daarom meer uit het eerlijk zijn tegenover
elkaar, dan elkaar te ontzien.
Neem gevoelens mee, niet over
Het sloffen van de Indonesiërs doen de
meeste Indische mensen ook. Ik heb het
ook lang gedaan, totdat Arnd er mij op
wees. Het is lang weggeweest, maar in
Indonesië kwam het terug. Nu is het weer
verdwenen. De botol tjebok gebruik ik wel
altijd. Ook dat rommelige van Indische
mensen, alles willen bewaren, herken ik
bij mezelf. Die echte Indische keukens
zien er ook allemaal hetzelfde uit.
Vol, rommelig en plakkerig van het bak
ken. Hollandse keukens hebben dat niet.
De Indische mensen zien ook zelf het
verschil niet. 'Hoe vind je de bami-soep?'
Dat goena-goena-gedoe is ook zo'n
typisch Indische trek. Dat mag van mij
weg. Ik vind er een geniepige sfeer om
heen hangen. Een sfeer die me doet den
ken aan sommige lavanen. Dat is een
ervaring die ik tijdens mijn verblijf in
Indonesië heb opgedaan. Door dat om
zichtige, indirecte heb ik altijd het gevoel
van daar zit meer achter. Ik vertrouw ze
niet. En dat die houding komt omdat ze
verlegen zijn, geloof ik niet.
Thuis werden ons vroeger ook allerlei
dingen voorgehouden die 'niet goed'
waren. Geen paraplu opsteken binnens
huis, 's avonds geen nagels knippen,
bepaalde planten zijn niet goed in huis,
als je bij een dode bent geweest moet je je
gezicht wassen. Als mijn broer of ik dan
naar het waarom vroegen, kregen we geen
antwoord. Ook niet als we doorvroegen.
Dan was het sudah laat maar. Ik ben er
wel een beetje bang voor. Toch heb ik -
met name door de dood van mijn oma -
geprobeerd er voor open te staan. Voor
haar geest. Maar ik heb niets ervaren.
Ook in Indonesië niet. Mijn 'moeder' in
Indonesië waarschuwde me ook voor
allerlei dingen. Toen ik naar de Gunung
Gedé ging, mocht ik niet omkijken want
dan zou 'hij' me pakken. Ook mocht ik
niet vloeken. Dat zou de geesten kwaad
maken. Ik geloof die verhalen pas, als ik
dingen zie en ervaar.
Toch accepteerde ik die verhalen wel van
mijn oma. Ze kocht bijvoorbeeld bloemen
en strooide die dan uit in een watertje.
Haar filosofie was dat het water die bloe-
41ste jaargang nummer 5 november 1996
33