De kris van Karsawijardo
moessQn
Het effect van vele artikelen en verhalen
in Moesson is, dat oud-Indiëgangers daar
veel in aantreffen dat ons terugvoert naar
onze eigen belevenissen en ervaringen.
Neem nou dat interessante artikel over
drie verschenen publicaties over krissen
pusaka in het januarinummer. Ik heb ook
zo'n kris en voor geen goud doe ik die
meer weg. Maar, laat me u vertellen, hoe
ik er aan gekomen ben.
Na de geslaagde luchtlanding op Magoewo,
het vliegveld van Djokja en de bezetting
van die stad, werd mijn onderdeel 2-1-15
R.I. 'De Blijvertjes' (een restant van OVW-
ers) gedetacheerd in Moentilan, een
plaatsje aan de weg van Djokja en Mage-
lang, aan de voet van de Merapi.
Onze tangsi was het buitenhuis van een
rijke Chinees, echt wel luxueus voor zo'n
stelletje peloppors als we waren. Alles wat
we nodig hadden, was aanwezig: dapoer,
mandikamer met heerlijk helder water en
ruimte zat om te slapen.
Het geheel was ommuurd en dus redelijk
veilig, want 's nachts werden we nogal
eens wakker gehouden door ongenode be
zoekers, die onze daken probeerden lek te
schieten, of vuurwerk op de binnenplaats
gooiden. Op die binnenplaats een sierlijke
boom, met daarin een prachtige orchidee.
De boom werd ook nog bewoond en wel
door een echte tokeh!
Een paar jaar geleden ben ik met een aan
tal vrienden op de nostalgische toer ge
weest, maar heb de tokeh niet éénmaal
meer horen roepen. Zou het beestje uitge
storven zijn?
Om de binnenplaats lagen de bijgebou
wen, bediendenvertrekken en zelfs een
muzieksalon met een gamelan-orkest en
piano. Die gamelan staat nu in Leiden, in
het museum voor Volkenkunde en schijnt
daar voor ongeveer een ton te zijn aange
kocht.
Buiten de achtermuur lag een kampong,
zoals we die allen kennen. Bilik en atap,
palmen en pisangs, arm en toch paradijse
lijk. Omdat mijn Maleis redelijk was, had
ik meestal snel contact met buren, voorzo
ver mogelijk.
Zo ontmoette ik Karsawijardo, een oude,
eenzame lavaan: zo'n overjarige goudrei-
net, want zo gerimpeld was zijn vriende
lijk gezicht. Heel wat keren ben ik
's avonds ons 'kampement' uitgewipt en
bij hem op bezoek geweest. Hij sprak
geen woord Nederlands en kon niet lezen
of schrijven, maar bleek naar mijn gevoel
een filosoof van het zuiverste water te zijn.
We hebben fijne en goede gesprekken ge
had en ook op het gebied van de Indische
mystiek heeft hij me heel wat wijzer ge
maakt.
Mijn familie van vaders kant vertoont een
aantal paranormale verschijnselen en trek
jes, die ik bij Karsawijardo ook kon vast
stellen.
Op een avond, voordat ik afscheid van
hem nam, hield hij me even terug.
Wilde nog wat zeggen. 'Als je morgen op
patrouille gaat en je komt in de buurt van
een tempelruïne, zul je dan heel voorzich
tig zijn? Daar dreigt gevaar.' Op dat mo
ment wist ik niet dat ik inderdaad aan de
beurt was om er op uit te trekken. Thuis
gekomen bleek het te kloppen, mijn naam
stond op de lijst. Het was dus vroeg reveil
le. Spullen nakijken, veldflessen vullen,
ontbijten en een kleine voorraad inpakken
voor onderweg. We gingen op pad met
zo'n man of twaalf. Eerst een stuk over de
hoofdweg en dan het zijterrein in.
Over smalle paden en door de sawahs,
van desa naar desa. In het begin zagen we
zo links en rechts mensen op de rijstvelden
aan het werk, maar al voortgaande werden
dat er steeds minder. Het was rustig, stil.
Te stil Bijna dreigend stil. In de buurt van
een tempelruïne hielden we bij een kam
pong halt voor een rustpauze.
Nergens was een sterveling te zien. De
huisjes waren verlaten, maar kennelijk
niet onbewoond. Hit een soort ballorig-
heid gingen de jongens voor de lol wat
klappers uit de bomen schieten, maar ik
was gewaarschuwd en nam die waarschu
wing serieus. Op een gegeven moment zag
ik ze, gebogen figuurtjes, rennend van
boom naar boom, van struik naar struik.
Witte hemdjes, zwarte broekjes en de
bekende kegelvormige hoofddeksels. De
bedoeling was duidelijk. Ik waarschuwde
de patrouillecommandant, die al spoedig
zag, wat ik zag. Onmiddellijk maakte hij
een eind aan het 'prijsschieten'. Dat werd
door de tegenpartij ras overgenomen.
We kregen vuur van alle kanten en moes
ten er echt vandoor.
We hebben moeten rennen, want onze
munitie was bijna verschoten. Daarbij
kwam ook nog, dat we een gast hadden
meegenomen. Een veldprediker, die ook
wel eens een patrouille wilde meemaken,
maar ongewapend, want een wapen dra
gen was tegen zijn principes. Zonder
ongelukken bereikten we het rendez-vous
en klommen, zowat versleten, op de wach
tende drie-tonner, die ons moest thuis
brengen. Van de hijgende dominee hoor
de ik nog, dat hij een volgende keer toch
maar een geweer of iets dergelijks zou
meenemen.
Terug in onze tangsi ben ik gelijk naar
Karsawijardo gegaan, heb hem hartelijk
bedankt en me aanbevolen voor eventuele
volgende boodschappen. Een geluk, dat
hij aan onze kant stond, want in dienst
van de tegenpartij had hij heel vervelende
dingen kunnen doen.
Op een andere avond vertelde hij me
doodleuk, dat we zouden gaan verkassen.
Mijn maats en ik wisten daar absoluut
niets van, maar hij wel! Hij wilde me een
afscheidscadeau geven, ik moest even
wachten. Hij ging naar zijn slaapvertrek
en kwam terug met een pakje in zijn hand,
dat ik moest openen. Aldus geschiedde en
daar stond ik, met een kris in mijn hand.
Geschrokken legde ik hem terug op de
tafel en realiseerde me, wat zich hier af
speelde en weigerde beleefd dit waarde
volle geschenk, maar hij bleef aanhouden.
Ik weet, dat volgens zijn adat ik twee maal
mocht weigeren. De derde weigering zou
een zware belediging zijn en dat kon ik
niet maken en zo accepteerde ik wat ik
echt als een offer beschouwde.
Hij ging zitten en verklaarde zijn handel
wijze. Hij zag onze relatie als een soort
van vader-zoon verhouding. Zijn eigen
kinderen waren door de Japanners ver
moord en hij had niemand anders, om
deze kris pusaka aan door te geven.
Hij verzocht mij, de kris een eervolle
plaats in mijn huis te geven en later mijn
eigen zoon, als mijn tijd gekomen is om
te gaan, daarmee te bevoordelen. Daarna
vertelde hij me de geschiedenis van de
kris, die me geluk zou brengen en be
schermen.
Hij wist, dat ik er een ander geloof op na
houd dan hij, maar omdat hij wist, dat ik
hem ook in zijn waarde liet, was dat geen
bezwaar. De God, die ik dien is ook een
goede geest en niet in strijd met de geest,
die in de kris huist.
Voor mij is deze kris het zichtbaar en tast
baar bewijs, dat ook een heel gewone
1 lollandse jongen in staat was, een echte
en waardevolle vriendschap te sluiten met
een oude, wijze lavaan.
Voor ik hem verliet, maakte hij kenbaar,
dat hij niet lang meer te leven had en ik
mag aannemen, dat hij inmiddels niet
meer onder de levenden verkeert. Maar,
hij leeft voort in mijn gedachten en herin
neringen. Doordat ik hem leerde kennen,
werd mijn verblijf in Moentilan een on
vergetelijke episode in mijn leven, die ik
voor geen goud had willen missen.
G. Droog
40