geen gelegenheid gehad, zijn woord aan
Hamidjah gestand te doen. Het meisje
werd met de dag stiller en als Abdul Hamid
haar naar de reden van haar neerslachtig
heid vroeg, zuchtte ze enkel. Dat ging net
zo lang door, totdat ze de Kjai wel moest
bekennen, dat ze zwanger was.
'Hamidjah toch. Wat een schande heb je
over mij gebracht. Hoe kon je mij zo iets
aandoen? Wie is de man die je daartoe
overgehaald heeft? Noem me de naam van
die eerrover, die vrouwenverleider!
Dan zal ik hem dwingen jou te trouwen!'
Het meisje wilde echter de man, die ze
liefhad, niet verraden. Hierover werd de
vader zo kwaad, dat hij haar sloeg. Hij zei
verbitterd: 'Zelfs al wist ik hem te pakken
te krijgen, ik weet, dat hij je dan toch zal
verloochenen. Hij zal jou en je kind
behandelen als het vuil van de straat.
Oh wat een schande heb je me aangedaan.
)e bent mijn dochter niet meer, ga weg
van mij. Ik wil je niet meer kennen!'
Hamidjah smeekte haar vader om vergiffe
nis in naam van haar overleden moeder.
Ze bekende eindelijk, wie haar zo onge
lukkig had gemaakt. Ze noemde hierbij de
naam, die de vorst haar genoemd had en
toonde ook de ring, die ze gekregen had
als bewijs van zijn trouw. Nu besloot de
Kjai Noor Salekan op te zoeken met zijn
dochter. Ze vertrokken naar Sendang
Gadoeng. Onderweg kwamen ze langs de
kali Gadoeng. Hamidjah verzocht haar
haar vader zich even te mogen verfrissen
en laven met het heldere koele water.
De vader had hier niets op tegen en toen
ze klaar was vervolgden ze hun tocht
stadwaarts. Hier vroegen ze naar koopman
Noor Salekan. Inderdaad woonde er in
het rijk Sendang Gadoeng iemand met die
naam, die een vertrouweling van de
koning was. Vader en dochter werden naar
het huis van de koopman geleid.
Hoe groot was hun verbazing, toen ze een
oude man voor zich zagen. Deze vroeg
vriendelijk naar de reden van hun komst.
'We willen gaarne koopman Noor Salekan
spreken, maar die wij bedoelen is nog een
jongeman. Zou het misschien uw zoon
kunnen zijn?' Daarbij beschreef Hamidjah
het uiterlijk van de vorst. De oude koop
man begreep dadelijk wie ze ermee be
doelde. Het was niet de eerste keer dat
vorst Adikoro bij één van zijn avonturen
de naam van zijn oude raadsman gebruik
te. Zodoende geleidde hij Kjai Abdul
Hamid en diens dochter naar de kraton.
Hij durfde ze echter op hun verwonderde
vragen niets uit te leggen, daar hij van de
zaak zelf niets afwist.
Vorst Adikoro, die in een ernstig gesprek
gewikkeld was met zijn rijksgenoten en
raadgevers, werd boos toen hij door zijn
oude vriend, de koopman, gestoord werd.
Daar deze echter beweerde voor een zeer
dringende zaak gekomen te zijn, stond hij
hem een onderhoud toe. De koopman
noemde nu de namen van Kjai Abdul
Hamid en Hamidjah. Door de oorlog die
nog steeds aan de grenzen van zijn rijk
woedde, was de vorst het meisje uit het
bos totaal vergeten. Hij vroeg dan ook
naar de reden van hun komst. Toen Noor
Salekan de vorst van de toestand waarin
Hamidjah verkeerde, op de hoogte stelde,
was deze ten zeerste verontwaardigd. Hoe
waagde de oude koopman het, zich met
zulke leugenachtige mensen te bemoeien
en zijn vorst daarmee lastig te vallen.
Hij beval zijn lijfwacht die mensen, wier
namen hij zich niet eens herinnerde, met
geweld uit zijn paleis te verwijderen.
De oude koopman ging bedroefd naar de
Kjai en zijn dochter terug en deelde hen
het resultaat van het onderhoud met de
vorst mede.
'Kunt u zich niet vergist hebben, Hamid
jah? Is het wel deze jongeman, die u in
die toestand gebracht heeft?' En de koop
man toonde haar de afbeelding van vorst
Adikoro in zijn vorstelijke gewaad.
'Ja, hij is het en niemand anders, alleen
had hij toen jachtkleding aan. Maar het is
ontwijfelbaar het gezicht van de man, die
ik liefheb. Breng me toch bij hem. Zo hij
mij ziet, zal hij me wel herinneren.'
'Door dat te doen riskeer ik veel, want de
vorst zal in zijn woede dat ik hem ten
tweede male durf te storen, mij misschien
zijn gunst ontzeggen. Ik loop zelfs de kans,
dat hij me laat onthoofden. Maar ik heb
vertrouwen in u. Ik geloof niet, dat ge een
bedriegster zijt. Ik zal u voor de vorst
brengen.' Toen Adikoro de oude koopman
weer voor zich zag staan, vergezeld van
Kjai Abdul Hamid en Hamidjah,
kende zijn woede geen grenzen.
'Hoe waagt ge het mijn bevelen
te negeren? Ik zeg u, dat ik deze
bedriegers niet ken. Eruit en zo
ge niet maakt dat ge vlug weg
komt, zal ik u alle drie in de
kerker laten gooien', schreeuwde
hij hun toe. Hamidjah trad een
paar schreden naar voren en
vroeg op smartelijke toon:
'Herkent ge me dan niet meer?
Het is nu al vele maanden
geleden, dat ge op de jacht
zijnde, mij bezocht, toen mijn
vader niet thuis was. Herinnert
ge u niet meer hoe innig we
elkaar liefhadden en dat ge mij
ten huwelijk hebt gevraagd?
Ge zijt toen vertrokken om alles
voor onze bruiloft in orde te
maken. Gij hebt me in deze
toestand gebracht, doch dit
kind, deze vrucht onzer liefde,
draag ik met blijdschap. Ik hoop
alleen dat ge het ook als het
uwe wilt erkennen!' 'Is het niet
genoeg, dat ge me stoort met die
praatjes? Wilt ge me ook nog
een kind in de schoenen
schuiven? Ge zijt een lichtekooi, die zeker
uw slechte daad wilt goedpraten. Hebt ge
bewijzen dat ik bij u geweest ben? Kunt ge
mij iets tonen dat ik u gegeven heb om
mijn trouwbelofte te bezegelen?' vroeg de
vorst honend.
'Zeker, ik heb van u een diamanten ring
gekregen, die ik steeds aan een ketting op
mijn boezem draag'. 'Toon mij die, en ik
zal u geloven.' Vergeefs echter zocht
Hamidjah naar de kostbare ring. Zij vond
het kettinkje met gebroken slot in haar
kemben (borstdoek) maar de ring was
nergens te vinden. Het meisje barstte in
tranen uit en zei: 'Ik heb ze nooit afge
daan. Waar kan ik ze toch verloren heb
ben?' 'Toen we vertrokken heb je me de
ring nog getoond, dochter. Hoe en waar
kan die weggeraakt zijn?' vroeg de Kjai
vertwijfeld. 'Schei maar uit met die kome
die, ik heb er genoeg van. Ga weg uit mijn
paleis', riep de vorst.
'Goed, ge zijt in uw recht. Ge ontkent
deze toestand over mijn dochter gebracht
te hebben. Ge verloochent haar. Het zij
zo, dit alles heb ik haar reeds voorspeld.
41ste jaargang nummer 9 maart 1997
27