stok op tafel slaat, schreeuwend, tot Beun
even op de galerij komt en de herrie met
een verstomt.
Meneer Beun heeft een uitstekend geheu
gen en als er een overtreding wordt ge
maakt in het speelkwartier, schalt de
naam van de dader over de plaats.
Wij tweeën zitten in de pendoppo.
De barat-wind gaat er koel doorheen.
De meeste jongens dragen een donker
broekje met witte bloes en dat woeste
brandt, springen de kleine voetjes onder
de sarongs geruisloos in de bocht. Na de
vierde klas wordt er niet meer gesprongen.
'Te groot al' zegt Anna. Maar vol belang
stelling staan zij te kijken en soms draaien
zij het touw. Juffrouw Marie had ze het
versje geleerd van: 'Juffrouw Katrijn zat
achter het gordijn' en er blijken ook
oosterse springliedjes te zijn.
De twee onderwijzers lopen bij de surveil
lance altijd apart en zijn verlegen als ik
trekken aan andermans kleren, zoals op
de Europese school, is er niet bij. Zij zijn
netjes op hun kleren. Hebben zij dan geen
plezier tijdens hun speelkwartier? Op hun
manier wel. Opeens is er een tijd van tol
lende kinderen, die op wonderlijk handi
ge wijze de tollen over de zwarte, harde
grond laten suizen. Even onnaspeurlijk is
het vervolgens plotseling knikkeren gebla
zen. De kleine Simin strijkt langs mijn
arm. 'Wil mevrouw ook met de knikker?'
vraagt hij. Tot hilariteit van de jongens
gooi ik en mik, anders dan de oosterse
vingers doen, een stuiter ver naast het gat.
Zij schudden het hoofd heel begrijpend:
een mevrouw kan niet knikkeren. Maar
mevrouw vertelt niet dat zij nooit heeft
kunnen mikken en daarom waagt zij zich
ook niet aan het bikkelen van de meisjes,
die dat veel te vlug doen. Toch spelen de
meisjes niet veel. Zij slenteren over de
speelplaats met de armen over elkaar en
fluisteren en giechelen.
Door mijn dochtertje kom ik op het idee
een lang springtouw mee te nemen. Dat is
een goed idee: een touw is duur, vertellen
de meisjes me; rameh touw niet, maar dat
gaat gauw stuk. Nu koop ik voor de derde
klas en de kleintjes ook een touw en in de
eerste pauze, als de zon nog niet zo
hen aanspreek. Naderhand, als het ijs
gebroken is, legt de een mij de betekenis
van de namen van de kinderen uit, want
dat is in het begin heel moeilijk voor me:
ik hoor niet of het Javaanse of Boeginese
namen zijn.
In vergelijking met de Chinese school zijn
de kinderen hier mager. Op een paar
stevige jongetjes na, liggen er dunne
handjes op de bank. De kleine meisjes
zijn net popjes. Op hun hoofd hebben ze
een minuscuul kondeetje met bloemetjes
eromheen. De kleine kabaja is gesloten
met sierspeldjes. De meesten dragen
slofjes, ook al zo vertederend klein.
Twee zijn er in een jurk, zeker afdankertjes
van een zus. Die van Fatimah - een paars
kanten geheel - hangt bijna tot op de
grond. Het is van het grootste belang wat
de juffrouw draagt. Elke morgen keuren
de vrouwtjes mijn jurk en elke versiering
van band of kant maken zij direct na.
Na een poos komen ze los, hangen om
mijn tafel heen, kijken wat ik uit mijn tas
haal en leunen giechelend tegen mij aan.
Och, wat zou ik er graag een op schoot
nemen, maar dat is geen adat. Als de
slimmerds bemerken dat ik de kabaja
speldjes bewonder en aan het kransje van
Noeri ruik, vraagt Siti: 'Mevrouw vindt
mooi?' Ja, mevrouw houdt van sarong en
kabaja. Weg is de slobberjurk van Fatimah
en in elke klas - het is zeker rondgebriefd
- zie ik meer klederdracht komen.
Op de Chinese school werd ik wanhopig
van de driedubbele namen; hier word ik
duizelig van alle Siti's en Fatimah's.
Ik verkort wat namen en probeer ze uit
elkaar te houden. De slimme Anna vist
direct uit hoe ik heet en - wat ik niet wist -
Dina komt in de Koran voor; een hele
goede naam, beslist ze. Als ze hoort dat
mijn dochtertje Anna heet, is ze gevleid.
Och, die namen!
In het begin zie ik veertig dezelfde bruine
gezichten, donker- en lichtbruine, maar
langzamerhand onderscheidt ik verschil in
bouw en schedel. Meneer Beun helpt mij
op weg: de ronde, bruine, goedlachse en
beweeglijke, zijn Makassaren of Boegine-
zen. Alle grapjes van mij hebben bij hen
succes. Er zijn echter een stuk of tien
kinderen die met moeite glimlachen en
een gezicht trekken van 'mens, ga nu niet
te ver'. Dat zijn mijn Javaantjes.
Zij hebben een trotsere houding, smallere
gezichten en ze zijn keurig op hun kleren.
Ze doen roerend hun best: het is een eer
om op deze school te zijn. Hun vaders
werken bij het Gouvernement en als ik
een dag vergeet huiswerk op te geven,
staat er zwijgend een naast mijn stoel om
mij er aan te herinneren. Ze helpen mij
met het nakijken van lange vermenigvul
digingssommen en zij schrijven roerend
met preciese lettertjes.
In de moessontijd komt de wind pas laat
opzetten en dan blakert na elven de zon
op de galerij. De sekola sluit dan al vroeg
de blinden. Wij hebben dan na elven
vakken als aardrijkskunde, geschiedenis,
tekenen of plantkunde. Het is voor mij
heel moeilijk om opgewekt les te geven en
ik onderdruk menige gaap. Nu zit er een
jongen in de klas die boeaja (krokodil)
wordt genoemd: zijn melkgebit is nooit
uitgevallen en hij heeft dus een dubbele
rij tanden in zijn mond. Helaas behoort
Wono tot de gapers en als wij in het
warme lokaal doezelig naar buiten staren,
begint Wono te gapen, heel luidruchtig,
heel aanstekelijk. Ik heb ze wel geleerd
hun hand voor de mond te houden, maar
tegen dat gapen kunnen wij niet op.
Het is een loeiende supergaap. De jongens
worden er knorrig van en de meisjes roe
pen: 'expres deze!' Op een dag wordt het
mij te machtig en ik leg een schone bor
dendoek over zijn hoofd. Dat is de enige
keer dat ik succes heb bij mijn Javaantjes:
ze schateren het uit. Het slachtoffer zit
roerloos. Na een poosje hoor ik: 'Zal niet
meer doen meprou.' Voortaan is het ge
noeg om een bordendoek op tafel te leg-
41ste jaargang nummer 9 maart 1997
37