moessQn
de man sprak Nederlands. Op die eerste
avond werd het weerzien na negen jaar
gevierd en er werd tot heel laat gepraat.
Een jongere zuster en mijn oudere broer
zijn beiden in de oorlog omgekomen.
Ons perceel op de Giesting was gedeelte
lijk onwettig afgenomen maar het beste
deel was nog in ons bezit. Het hoofdge
bouw was door de TN1 afgebrand, maar
naderhand door mijn jongere broers ge
deeltelijk weer opgebouwd. Het huisje van
mijn getrouwde jongere broer Emiel was
gelukkig heel gebleven. Het stond ook op
ons perceel.
Mijn familie moest voor haar veiligheid
van het Nederlands legerbestuur evacue
ren naarTandjong-Karang. Op die bewus
te avond waren we het er over eens om zo
spoedig mogelijk terug te gaan naar de
Giesting. Het gevaar van uitbreiding van
de onwettige onteigening was levensgroot
aanwezig, ondanks de aangestelde waker.
Ik zou de volgende dag teruggaan naar
lava om de rest van mijn spullen op te
halen en zo mogelijk met helpers terugko
men. Pech had ik dat in die tijd al het
geld door de toenmalige R.I.S.-regering
werd gehalveerd. Ik vertrok dus van
Oosthaven (Sepandjang) per K.P.M. boot
naar lava en kwam een week later via
dezelfde route terug. Een helper was met
me meegekomen, een zekere Rudi H., een
andere assistent zou vanuit Palembang
komen. Deze laatste helper was een oud
Giestinger, die samen met ons opnieuw
wilde beginnen. Beiden zitten nu nog in
de Lampung, jammer genoeg niet op de
Giesting.
Terug naar maart 1950. Rudi H. werd bij
aankomst in Tandjong-Karang goed ziek.
De volgende ochtend ging ik dus alleen
naar de Giesting. Het nodige gereedschap
had ik bij me en een paar zakken P.G.
cement. Mijn moeder was een dag eerder
vertrokken met mijn jongere broer Rudi
en Jantje. Jantje heette vroeger Katjong en
was als peuter door mijn ouders geadop
teerd.
Om een uur of elf in de voormiddag reed
ik de Giesting binnen in een gehuurde
opelet. Ik was erop voorbereid, maar het
werd toch een triest weerzien. Geen mooie
kolonistenhuizen te zien, ze waren allen
afgebrand. Wel hier en daar pasgebouwde
hutjes met wat cassave- en bananenbe-
planting.
Uit enkele hutjes kringelde rook, maar er
was geen mens te zien. Het was een
eenzame woestenij.
Op de resten van de afgebrande kolonis
tenhuizen en veestallen tierde
reeds het onkruid welig. Bij latere
verkenningen bleek dat nagenoeg
alle koffie en rubber was gerooid.
De berg Tangamoes echter stond
er nog, net als vroeger en de lucht
was nog even zuiver en koel.
De gehuurde opelet reed door
onze oprijlaan en stopte voor ons
huis, waar mijn moeder, mijn
jongere broer Rudi en Jantje me
al zaten op te wachten. Na het
afladen van de barang reed de
chauffeur terug naar Tandjong-
Karang. Het aanbod om te blij
ven eten en eventueel te over
nachten sloeg hij af. Blijkbaar
voelde hij zich niet prettig in
deze eenzame woestenij.
Voor mij werd er een kamer in het hoofd
gebouw klaargemaakt, terwijl mijn moeder
en de beide jongens zich in de bijgebou
wen hadden geïnstalleerd. Daar werd ook
gekookt en gegeten. Mijn vader, die te oud
was om nog te kunnen werken, was
achtergebleven in Tandjong-Karang.
Hij zou later nakomen met de rest van de
familie.
Nog diezelfde dag na het middageten
maakte ik een verkenning over het deel
van ons perceel, wat nog niet was ingeno
men door buitenstaanders. Ik kwam tot de
slotsom dat het beste gedeelte nog in ons
bezit was, met een totaal oppervlakte van
ongeveer zes hectare. En goed begrensd,
op de oost- en westgrens stonden twee
rechte rijen goed dragende klapperbomen.
De zuidzijde was begrensd door de grote
verkeersweg en door de noordzijde, die
aan het stuk van de onwettige onteigening
grensde, liep een droge rivierbedding, die
ons perceel van oost naar west doorsneed.
Aan onze zijde van deze rivierbedding
had zich nog niemand gewaagd. Buiten de
reeds vermelde klapperbomen, waren daar
nog heel wat vruchtbomen, kapokbomen
en ongeveer een halve hectare koffie-aan-
plant. Het geheel was zwaar verwaarloosd,
maar ik wist dat met enig onderhoud we
een goede oogst zouden hebben aan klap
pers en vruchten. De bodem was enorm
vruchtbaar en met hard werken zouden
we in korte tijd allerlei groenten kunnen
produceren. Ik rekende niet op Indonesi
sche werkers, gezien de politieke toestand.
Wel op mijn twee jongere broers, Jantje en
de twee Indische jongens Theo K. en
Rudie H. Na mijn verkenning werkte ik
nog wat in de omgeving van het huis.
Tegen zes uur nam ik een bad in onze
badkamer. De waterleiding was nog goed,
het water kwam van een broncaptering.
Deze broncaptering heb ik als zestien
jarige nog zelf gebouwd met de hulp van
een paar medewerkers. Aanwijzingen kreeg
ik daarbij van de toenmalige administra
teur, de heer J. de Jongh.
Bij het licht van een petromaxlamp werd
die avond gegeten en de plannen voor de
toekomst besproken. In zie het gezicht
van mijn moeder nog voor me. Wat was
ze oud geworden en toch met een blijde
Het elftal van de Giesting in 1938: Van links naar rechts: Nono Carlier,
Wannee, De Groot, Cremer en René Kloër. Midden gebukt: Chris Werlemann.
Geknield: Bender, Goudsmit, Harry van der Werf, Herman Stockhorst,
Kloeke van Steenwijck.
Tijdens de wederopbouw in de jaren vijftig.
Van links naar rechts: Dolf Kloër, Herman
Ryborz en Rudi Kloër.
32