wangi) en ik, verkwikt door een flinke kop koffie, onze paardjes bestegen om de eerste étappe, tot Ranoe Pani (2.200 meter hoog) af te leggen. Het was een heldere nacht, geen maan was te zien, maar de tropische sterrenhemel schitterde in schier ongekende pracht, zodat de nacht abso luut niet duister was. Onmiddellijk kon den wij in flink tempo beginnen, want de weg was vrij duidelijk zichtbaar. Mevrouw Vermeulen op Oentoeng opende de rij, dan volgde ik op Printjah, de heer Vermeulen op Bagong sloot de stoet. De paardjes waren niet minder enthou siast dan hun berijders, zodat we reeds binnen drie kwartier na afscheid genomen te hebben van mijn vrouw, die ons uitge leide deed, het begin van het Bromo-bos bereikten. Hier moesten we op de paarden- koelies wachten; we hadden niet met hen afgesproken welke weg wij verder zouden volgen: een gedwongen rust van een kwartier was het ge volg. Daarop ging het in matig tempo verder, door het bos en langs enige koollan den omlaag, door een diep ravijn vol lieflijke, bloeiende stukjes tropennatuur, ontlui kend in het eerste morgenglo- ren, weer omhoog, zig-zag; lichter werd het om ons heen en daar gekomen, waar de weg naar Mororedjo afsplitst, zagen we de eerste zonne gloed op de toppen van de beboste hellingen buiten de Zandzeerand. Steeds hoger klom de zon, meer slonken de schaduwen, nog meer stegen we, de Zandzee tegemoet; opeens, daar lag de Noord-Westelijke uitloper van de Zandzee voor ons, met wollig-witte nevels gevuld; scherp tekenden zich de Widodaren, Batok en Penandjaan-rand af in de jonge morgen zon, hun voet wegduikend in de zilver- schitterende nevelzee. Verblindend lichtte de zon op het strak zich uitstrekkend neveloppervlak als op een geheimzinnig stil meer, door geen rimpeltje bewogen; als een toverachtig tere sluier verborg de dichte nevel de dorre Zandzeevlakte voor ons oog, en het zou eerst zijn kort voor we boven de Roedjak zuidwaarts van de Zandzeerand zouden afslaan, dat de nevel sluier uiteen scheuren ging en we nog juist even de Zandzee in al zijn doodse onvruchtbaarheid zouden zien uitgestrekt liggen. In kalm tempo reden we de rand van de Zandzee langs, die eindeloos slingerende weg, langs steile hellingen en diepe ravijnen steeds nagenoeg horizontaal ver lopend; een tijd lang lag de verblindend witte nevelvlakte links diep onder ons; dan kwamen de uitlopers van de Widodaren, als evenzovele verlokkingen tot beklimming van zijn top; dan weer verder tot waar eerst de weg rechts naar Toempang afslaat en even verder links een pad naar de Zandzee afdaalt. Daar werd een mooi beschaduwd plekje gevonden om ons ontbijt te nuttigen. Even te voren waren we de acht koelies gepasseerd, die met de grote barang reeds om twee uur 's nachts vooruit waren gegaan. Na twintig minuten braken we weer op en draafden de paardjes weer enthousiast de hellingen op, totdat we voorgoed van de Zandzee afbogen, naar het zuiden, om te kwart over negen aan de 'Smeroe-hoeve' van de heer Gisius af te stappen. Onze tocht te paard was volbracht; verder zou alles te voet gaan, tot we de veertiende 's morgens onze paarden bij Ranoe Pani weer zouden bestijgen voor de triomftocht naar huis; want dat het een blijde inkomst zou zijn, daaraan twijfelden we geen van drieën. Ons oorspronkelijk plan was, na een korte rust op de Smeroehoeve weer verder te wandelen. Door verschillende omstandig heden werd ons project in zoverre ge wijzigd, dat we eerst om één uur 's mid dags, na bij de heer Gisius te hebben geluncht, onze wandeling aanvingen, vergezeld van 'den Radja van de Smeroe' zelf en zijn vijfjarige zoontje 'Boer', de jongste Europese bewoner van deze hoogte; de trots van zijn vader was hem als jongste Smeroebeklimmer te kunnen aanmerken. Dat het voor de kleine baas te zwaar zou blijken, was te verwachten; hetgeen de door hem behaalde prestatie, zonder bezwaren tot Redjo-Podo te klimmen (3.000 meter), echter geenszins minder maakt. Onze gevaarlijkste taak voor die dag was de stijging vanaf Ranoe Pani (2.100 meter) tot de Ajak-Ajak top (2.819 meter), een klim van ruim zevenhonderd meter hoogte-verschil, door ons in twee en een kwart uur afgelegd. De beklimming van de Ajak-Ajak laat zich het best in vier stukken verdelen, twee vrij lange niet zeer steile gedeelten, dan een kort maar zeer steil deel, ten slotte een zeer lang, geleidelijk stijgend stuk; de hele weg loopt over een bergrug, aan weerszijden waarvan het terrein vrij steil omlaag gaat; slank rijzen talrijke oude tjemara's omhoog, bedekt met velerlei korstmossen en parasieten; duizenden bloemen groeien langs de weg, blauwe klokjes, bosviooltjes, nachtschade, het is of we in Holland wandelen. De heer Gisius houdt ons er de hele weg over be zig met geologische beschouwingen over kratervorming, erosie, lavastromen en wat al meer; kleine Boer geeft het tempo aan. Het laatste stuk gaat door dicht struikge was, totdat opeens, bij de 'boom met de pluim' een ruim panorama voor ons ligt: het brede Smeroe-massief vormt de achtergrond van een weelderig natuurtafe reel, waarin we ten naasten bij ons een beeld kunnen vormen van de nog af te leggen weg. Even de dorstige kelen laven en verder gaat het, een kleine zijweg tussen de pateh-boompjes door naar de top van de Ajak-Ajak, vijfenzeventig meter boven het reeds bereikte punt. Als we hier zijn, bij het nieuwe observatie-huisje van de metereologische dienst, vlak bij de triangulatie-paal, is de verrukking over het heerlijke vergezicht algemeen, te groter nog de spijt, dat er zoveel mist hangt, vooral naar Noord- en West-zijde, terwijl koude nevelflarden weldra ook ons omhullen. Maar naar het Zuiden is het uitzicht nog in zoverre vrij, dat we nog even het bovenmeer met zijn diepblauw- groene kleur tussen de lagere topjes in de diepte zien liggen; daar achter de Kepala- Djembangan-groep, waarover heen we de Dr. Bense voor zijn tent. 41ste jaargang nummer 11 mei 1997 41

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Moesson | 1997 | | pagina 45