Mijn laatste pak slaag SAïÜ kALi 11$?} 1 moessQn 15 augustus 1945 was voor mij, wat je zou kunnen noemen een gevoelige dag. Ik kreeg die dag namelijk een behoorlijk pak slaag van Shirakawa, een Japanse wacht van het vroegere vrouwen kamp Tjihapit. Zelf zat ik gevangen in Tjikoedapateuh ofwel het 15de Bat. in Bandoeng. Ik was hancho (opzichter) van een groepje zoge naamde timmerlieden die corvee-werk zaamheden verrichtten bij de Bunsho, het hoofdkwartier, dat over de internerings kampen ging in Bandoeng. De Bunsho was gevestigd in wat vroeger een nonnenklooster was, gelegen op de hoek van de Orchideelaan en de I loutnranstraat. Na de grote exodus van het vrouwenkamp Tjihapit in mei 1945 waarbij tegen de vijf duizend vrouwen en kinderen binnen vier dagen op transport werden gesteld naar kampen in en om Batavia, bleven er naar ik meen, negenentwintig vrouwen achter in een sterk ingekrompen gedeel te van het kamp. Die vrouwen waren belast met het opruimen en sorte ren van alle spullen die door de vertrekkende kampbewoners waren achtergelaten. Het gedeel te waar zij woonden grensde aan het Bunsho-terrein waar een vijftal monteurs (ook krijgsge vangenen) permanent was gehuisvest om de aanwezige au to's rijdende te houden. I let wa ren Indische jongens die dat, met een bijna ongelooflijke vinding rijkheid, klaarspeelden. Onderdelen waren niet meer te krijgen, evenmin als olie. Benzine mondjesmaat. Ik her inner me nog dat we een keer hout moesten ophalen met een truck waarbij we na elke keer remmen moesten stoppen om nieuwe klap perolie in het remsysteem te gieten De motoren hingen met ijzerdraad aan elkaar maar bleven lopen. Het wa ren de ijzersterke GMC, Chevrolet en Dodge trucks die nagenoeg onverwoest baar waren, hoe ze ook werden gemaltrai teerd. Dit monteursploegje was tevens het doorgeefluik voor correspondentie van de achtergebleven dames die hun echt genoten of kinderen in het 15de bat. had den. longens boven de twaalf jaar werden uit het Tjihapit-kamp overgebracht naar diverse mannenkampen. Meestal 's nachts werd dan een bundeltje samengevouwen briefjes onder het gedèk geschoven en de volgende dag aan mij doorgegeven. Die briefjes werden dan in de bamboe verstopt, die gebruikt werd om de rijstkist te dragen, waar onze lunch in zat. Wij zorgden dan ook voor de briefjes van de mannen uit ons kamp naar de dames in Tjihapit. Dat is heel lang goed gegaan, tot de bewuste 15de augustus. Toen ik 's ochtends met mijn ploegje arri veerde kwam een van de monteurs al naar me toe en vertelde mij: 'Beking, je ben de sigaar, si Shirakawa, hij heef ondek.' Ik zei: 'Ló, hoe töh?' Het bleek dat Shirakawa, een lapanner die de controle had over de gang van zaken in het leeggestroomde vrouwenkamp, 's avonds bij de monteurs was binnengelopen voor een inspectie naar contrabande. Behalve briefjes scho ven de dames aan de andere kant van het gedèk ook wel kledingstukken, lakens en andere voorwerpen door. Aangezien we allemaal in vodden erbij liepen was er wel wat fantasie voor nodig om te verklaren hoe je aan zulke mooie kleren kwam. Anyway, op een gegeven moment lichtte Shirakawa een kussen op van een van de slaapplaatsen en vond daaronder een samengeknoopte zakdoek met een twin tigtal briefjes. Degene die daar sliep werd natuurlijk behoorlijk om de oren geslagen en bekende dat het de bedoeling was de briefjes de volgende dag door te geven aan de corveeploeg van het 15de Bat. Het zal duidelijk zijn dat ik me daar niet zo lekker bij voelde en de hele dag nerveus wachtte op het moment dat ik zou wor den geroepen om me te verantwoorden. Ik leek geluk te hebben want een kwartier voordat we zouden afnokken om terug te gaan naar het kamp was er nog steeds niets gebeurd. Ik was juist van plan om de ploeg te laten aantreden toen ik in de ver te Shirakawa op zijn fietsje zag aankomen. Ik smeerde 'm en vulde mijn overhemd zoveel mogelijk met lapjes en handdoe ken om mijn armen en op mijn rug, voor het geval ik een pak slaag zou oplopen. Het duurde ook niet lang of een van mijn ploeggenoten kwam me ophalen met de woorden: 'Ie moet bij Shirakawa komen.' Ik meldde me in de timmermanswerk plaats en hij vroeg mij: 'Bekink siapah.' Ik verstond: 'Bikin apa' en hield een om standig verhaal over alle dingen die wij vervaardigden voor het keizerlijke Japanse leger, maar hij onderbrak mij en vroeg nogmaals: 'Bekink siapah.' 'Ah so' zei ik: 'Hai saya Bekink desu.' Toen vroeg hij mij hoe vaak ik briefjes had gesmokkeld tussen hier en mijn kamp. Ik probeerde zo dom mogelijk te kijken en zei: 'Satu kali sajah Toean' waarop hij mij toeschreeuwde: 'Sa-a-atu kali??? Seribuh kali bakaeroü!' Met een dikke bamboe die hij van tevoren al had uitgezocht liet hij een regen van slagen op mij neerkomen. Hij sloeg op mijn armen en op mijn benen. Onder dit geweld spleet de bamboe al snel. Door de striemende slagen van de gespleten bam boe stroomde het bloed langs mijn blote benen. Ik sprong als een kakkerlak heen en weer. Desondanks viel het mij op dat hij mij niet op mijn hoofd of in mijn ge zicht sloeg. Ik maakte hieruit op dat hij de zaak in eigen hand wilde houden en niet aan zijn superieuren wilde doorgeven. Dan was je pas écht de klos. Toen hij klaar was sommeerde hij mij om de volgende dag terug te komen om nog meer te komen halen. Ik zei: 'Hai' maar dacht: "Val dood (achteraf bezien bijna profetische woorden) want ik ben morgen 10

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Moesson | 1997 | | pagina 10