Baboe Dïkkie en de Tengkoeloek tM4 Baboe Dikkie was een wat oudere vrouw met rimpels in haar gezicht en twee gou den tanden in haar mond, die goed zicht baar waren als ze lachte. Ze droeg altijd een bruin-wit gebatikte sarong en een lan ge witte kabaja, die haar over de knieën reikte, zoals de adat voorschreef. Op haar hoofd had ze een witte lange doek, die van achteraf - de kondé erin - naar voren kruiselings gevouwen werd, waarna de eindslippen los achter haar oren neerhin gen. Haar handen, weet ik nog goed, waren eveneens gerimpeld, maar aan beide ringvingers en pinken droeg ze brede zil veren ringen met een rij steentjes in het midden. Zij moet een gefortuneerde vrouw geweest zijn in haar kampong, ge zien ook de gouden tanden, want wie be zit nu zoiets kostbaars? In eerste instantie was haar de zorg voor mijn jongste broertje toevertrouwd, maar (Advertentie) naast Dikkie - vandaar haar roepnaam - nam ze ook de andere twee spruiten on der haar hoede. Ik herinner mij althans, dat wij, mijn oudste broertje en ik, iedere keer als wij in de Moerbeiboom hadden geschommeld daar grote afschuwelijk jeukende bulten van de 'oelar boeloe' opliepen. Luid jammerend vluchtten wij naar haar toe en zonder enige woorden er aan te verspillen, plonsde ze ons zo in de volle mandibak, wat normaal gesproken volstrekt verboden was. Daar moesten wij maar een tijdje blijven, dan zou de bran derige jeuk vanzelf bedaren. Niet dat wij daarvan leerden. Het overkwam ons keer op keer, want de verleidelijk zwiepende takken boden ons een te heerlijk wild spel. Iedere middag wandelde zij met baby Dik kie in zijn kinderwagen en met ons ieder aan een kant de oprijlaan af, de grote weg op en via de tweede ingang van het erf weer naar huis. En iedere avond hangend over de balustrade van de voorgalerij her haalde zich het ritueel van vraag en ant woord als zij zich naar haar kampong spoedde: 'Boe poelang? - Ga jij naar huis? - Ga jij nu slapen? Kom je morgen weer te rug? Welterusten.' Van haar moest ik niet stout zijn, maar lief gaan slapen, slamat tidoer, nonnie, bertemoe pagi. Op een keer gebeurde er iets heel bijzon ders. Baboe Dikkie had permissie gevraagd mij mee te nemen naar de kampong, waar het trouwfeest van haar nichtje gaande was. Dat was iets nieuws en ik voelde me zeer vereerd hiervoor te zijn uitgenodigd. De tjelana monjet werd omgewisseld voor een jurk en in plaats van linnen kreeg ik leren schoentjes aan. Aan het handje voerde baboe Dikkie me mee de oprijlaan af, maar nu niet rechtsaf de grote weg op, maar linksaf een zijweg in, die al gauw uitkwam op een smal pad tussen bamboe hekken, die de erfjes van de kamponghuizen keurig omringen. Ze leidde me naar een groot familiehuis in die specifieke stijl van de Minangkabau. Zoetjesaan verloor ik mijn opgewekte praatjes: zo ver was ik nog nooit van huis geweest. En zo'n vreemde woning met zijn typisch opgekrulde daken had ik ook nog nooit gezien. Ik ging wat langzamer lopen. 'Je hoeft niet bang te zijn nonnie, Baboe Dikkie is toch bij je.' Ze moest me warem pel een beetje meetrekken. We liepen het stenen trapje op. Bovenaan moest ik mijn mooie schoentjes uittrekken en op het rek zetten, waar al meer schoei sel wachtte. Baboe Dikkie lichtte daarna een gordijn op en schoof me half voor zich uit de centrale voorhal in. Op hetzelf de moment gaf ik een onderdrukte kreet. M'n mond en ogen sperden zich wijd open van schrik. Daar aan de overkant van de ingang zat als een stille pop samen met de bruidegom op een soort huwelijkstroon van kleurige opgestelde sierkussens onder een rijkelijk versierd baldakijn - de bruid. Ik begreep direct, dat dit de bruid moest zijn. Zo mooi aangekleed: de met goud draad doorweven sarong, het lange rood zijden jak met breed goudgalon en franje, de vele halssnoeren en brede armbanden, maar boven het hele gezicht langs staken wreed wel duizend gouden naalden zo maar in haar hoofd! Daarom zag ze zo krijtwit natuurlijk en had ze haar ogen dicht van de pijn. Ik verstopte van narigheid mijn gezicht in de sarong van mijn begeleidster. Die lach te vergoelijkend, legde haar hand op mijn mond 'sjjt' en zei nogmaals, dat ik niet bang hoefde te zijn. Ze wees me hoe ik de familie, gezeten op fijne matten, moest groeten en gelukwensen. Maar ik was met stomheid geslagen en liet me werktuigelijk rondslepen. Schoorvoetend en half achter baboe Dikkie naderde ik tenslotte, maar nog steeds vervuld van ontzetting, het bruidspaar. Ondanks de geruststellende arm om mij heen en mijn hand veilig in Baboes hand werd allerminst mijn angst weggenomen. Pas veel later begreep ik, dat die duizend gouden spelden met de trillende lovertjes aan de top een kroon was, de Tengkoeloek, die een pinangboom en symbool van het leven en van de vruchtbaarheid voorstelt. Maar tot op de dag van vandaag staat mij dat stille, wit gemaakte gezicht met de ze dig neergeslagen ogen nog als een spook verschijning voor de geest. Janet Loento w/ Steun ons verkiezingsfonds giro 25 20 20 Detmoldstraat 11 Kamer 9, 3523 GA Utrecht Telefoon: (030) 289 62 76 Fax: (030) 289 63 72 42ste jaargang nummer 5 november 1997 7

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Moesson | 1997 | | pagina 7