Oemar
Het klikte eigenlijk meteen tussen hem en
Oemar, al vanaf de eerste dag dat zijn
moeder de kebon had aangenomen.
Hij had nog nooit bij belanda's gewerkt,
vertelde hij en mevrouw moest het hem
maar niet kwalijk nemen dat hij zo slecht
Maleis sprak. Ma had hem echter in het
Javaans gezegd dat hij tegen haar ook in
zijn eigen taal kon spreken; zij was gebo
ren en getogen in Semarang.
Oemar's gezicht straalde. De njonja zou
geen klachten hebben over hem, want hij
kwam uit een tani-gezin en als jongste
had hij alles afgekeken van zijn vader en
oudere broers. Behalve met padi was hij
ook vertrouwd met ketela, oebi,
kangkoeng en nog veel meer voedzame
gewassen. Ook van vruchtbomen zoals
papaja, pisang, mangga, djeroek en djam-
boe wist hij alles af.
'Soedah, hou je mond maar verder', bitste
de kokki, 'dat hoeven we niet allemaal te
weten... zorg maar dat je 's morgens op
tijd binnen bent en dat je niet weggaat
voordat je de droge bladeren hebt weg
geveegd en verbrand.'
Wat verlegen stopte hij zijn enthousiast
verhaal en vroeg njonja om vergeving, maar
die lachte hem vriendelijk toe. Hij moest
maar met haar meegaan om voor de eerste
keer de tuin te bezichtigen en te horen
wat ze allemaal van hem verwachtte.
De eerste dag, tijdens de middagrust,
hoorde de twaalfjarige Simon - de oudste
zoon van de familie - dat Oemar op het
voorerf bezig was. Door een luikje onder
het raam kon Simon zo in de voortuin
springen. Hij had een levendige belang
stelling voor de 'andere' bewoners van
Indië, de zogenaamde inlanders.
Waarom waren er zo weinig van zijn soort
en zo veel van hun soort?
Simon sprak Oemar aan in het gangbare
Maleis, want hij beheerste de Javaanse taal
niet. 'Waar kom je vandaan? Van ver?'
Verrast keek Oemar hem aan. Hij wist niet
wat hij van dit vriendelijke contact moest
denken. Zijn vader en broers spraken
meestal niet waarderend over belanda's.
Alleen zijn oudere zuster, die als baboe
dalam werkte (ook hier in Magelang), ver
telde hoe aardig het totok-gezin en hoe
vrijgevig de njonja was.
'Dari Kalangkrik.' Terwijl hij dat zei, wees
hij met zijn rechterduim naar het westen.
'Op de helling van de Soembing?'
Opgetogen knikte Oemar. Hij had kenne
lijk niet verwacht, dat deze sinjo ramboet
poetih zou weten waar de kampong pre
cies zou liggen.
'Maar ik woon nu bij mijn zuster in een
desa aan de overkant van de Progo.' )a,
Simon kende die desa's wel. Die leverden
fruit en groenten aan de pasar besar van
Magelang. Onder het keuvelen vergat
Oemar niet om door te werken.
Simon kwam te weten dat Oemar nu vijf
tien jaar oud was en dat hij sinds twee
jaar van de desa-school af was. Hij was
naar de stad gezonden, omdat ze thuis
met te veel waren. Zijn zuster had hem
een baantje bezorgd als toekang sapoe bij
de gemeentewerken. Haar echtgenoot was
familie van de kokki die in de keuken van
Simon's moeder de scepter zwaaide.
Van haar hadden ze ook gehoord, dat de
kebon van dit huis was ontslagen, omdat
hij zijn werk niet goed deed.
Oemar was er trots op, dat hij 'koeasa' had
over zo'n grote tuin en dat mevrouw luis
terde naar wat hij had voorgesteld. Hij had
zich meteen op zijn gemak gevoeld toen
hij in het Javaans was aangesproken. De
njonja zou nimmer reden hebben om hem
te ontslaan. Deze tuin zou de mooiste wor
den van de straat. Zo nam hij zich voor.
Simon kon het beste met Oemar praten
tijdens de middagen dat hij weinig in de
tuin had te doen. Dan had Oemar tijd om
schoenen schoon te maken en te poetsen.
Dat gebeurde twee tot drie maal per week,
tussen half drie en half vier 's middags.
Ze zaten dan op de koele emper, vlak voor
oma's kamer. Oma vond het wel gezellig
om het zachte praten op de achtergrond te
horen... kon ze fijn bij inslapen.
Toch moesten ze niet te hard spreken,
want de kokki sliep op een matje in de
keuken... en als die wakker werd, ging ze
tekeer tegen Oemar. Simon durfde ze niet
aan. Hij was immers Sinjo Besar. Simon
vroeg aan Oemar altijd of hij wilde vertel
len over de kampong en over zijn familie.
Het intrigeerde hem dat ma en oma net
zo donker waren als Oemar en de andere
lavanen, maar dat ze beschouwd werden
als belanda's en dus behoorden tot de
heersers van Indië.
Pa had het al eens uitgelegd en de essentie
had hij wel begrepen, maar het verhaal
had zijn nieuwsgierigheid alleen maar
aangewakkerd. Op school, de HBS in
Djokja, hoorde hij wel eens schamper pra
ten over de inlanders. Meestal door echte
Hollandse kinderen, maar ook wel eens
door Indische kinderen, net als hij. Als de
leraren het hoorden, zwaaide er wat voor
zo'n jongen, want op school zaten ook
Javaanse kinderen uit de kraton.
Het was hem ook opgevallen, dat de af-
kammerij alleen door jongens gebeurde.
Soms was de reden duidelijk. Gewoon
jaloezie, bijvoorbeeld als een Javaanse
jongen betere cijfers haalde voor proef
werken. Tot dusver had Simon nog niet
kunnen ontdekken waarom de jongens zo
hatelijk deden.
Op een ochtend, nog voordat de bus
Simon kwam halen voor school, kwam
Oemar de voortuin ingelopen met een tak
djamboebladeren in zijn hand. Toen
Simon hem tegemoet liep, wees de kebon
op kleine wandelende takken, twee stuks,
die zich vasthielden aan de bladeren.
Simon was er zo opgewonden van, dat hij
bijna de bus miste. Gelukkig had ma hem
beloofd voor de dieren te zullen zorgen.
Bij thuiskomst vond hij op zijn kamer een
grote stopfles waarin de djamboebladeren
en wandelende takken zaten. De stop van
42ste jaargang nummer 8 februari 1998
41