Tekst: E. Keja-Simons
Mijn moeder, broertje en ik waren samen
met veel anderen begin december 1945
vanuit Batavia in Melbourne aangekomen
met een Catalina bommenwerper van de
marine. Op Tweede Kerstdag werden we
uitgenodigd bij de Nederlandse consul in
Melbourne, Van Holst Pellekaan. De
naam van de consul heb ik in een brief
gevonden die mijn moeder aan mijn
vader schreef. Mijn vader was officier van
administratie op de Tromp De Tromp
bleef voorlopig met mijn vader in Indië.
Alle kinderen uit Indië die die dag bij de
consul Kerstmis vierden, kregen een
boekje: Het sprookje van de kleine prinses,
het arme waschmeisje en de vlinder. Het
sprookje is om streeks 1928 door de eco
noom George H.C. Hart geschreven
voor zijn oudste zoon, en geïllustreerd
door Ger. R Adolfs.
George Hart was, vermoed ik, de vader
van de echtgenote van de consul,
Dorothy van Holst Pellekaan-Hart, en zij
heeft het verhaal van haar vader zelf uit
gegeven.
10$^ moessQn
Ik had het verhaal in geen jaren gelezen.
Voor mij was en is het een bijzonder
boekje, mijn eerste eigen boek, ik was net
zeven en het ging over het land waar ik
geboren was en waar ik niet uit weg had
willen gaan. Hieronder een fragment:
Op een nacht lag de groote min in het
donker, zwart-donker, zooals de nachten
in Indië zijn.
Alles was stil; slechts
de krekels gierden en
nu en dan begonnen
de bruikikkers bij het
riviertje in koor te
kwaken.
De blauwe vlinder zat
op een tak van den
waringin en doezelde;
Sarina hurkte bij het
duikertje over de beek;
zij knabbelde katjang
en dommelde; af en
toe viel haar hoofdje
op haar schouder van
slaperigheid, maar de
tokèh had nog niet
geroepen en nooit sloeg hij een avond
over, en Sarina hoopte...
Vóór een der groote, open ramen in het
groote huis lag de kleine Gajatri in het
reusachtige bed, waarin je haar nauwelijks
had kunnen terugvinden.
Zij tuurde naar het zwarte, vierkante stuk
hemel, waarin al die knipperende sterren
tintelden. Haar oogen waren wijd open
en ook zij wachtte op den tokèh...