C attburry De eerste jaren in Indië waren voor mijn ouders erg moeilijk, ze hadden te kam pen met veel ziektes. Mijn zusje kreeg tyfus en mijn broertje en ik malaria. Verder liep ik een besmetting op met trachoom van de tuinjongen van de buren, waardoor ik gevaar liep blind te worden. Ik moest iedere week naar de dokter, dan werden mijn oogleden aan de binnenkant met een nitras argenti- stift uitgebrand en iedere dag moesten mijn ogen twee maal met een oplossing daarvan worden gedruppeld. Dat brand de als de hel en om dat toe te laten, als zevenjarig meisje was een enorme opga ve. Maar mijn pleegbroer, toen ook nog maar achttien jaar en niet veel verdie nend, beloofde me, als ik het een week zonder te grote tegenstand toeliet, een blik Cattburry-bonbons. Voor hem een grote uitgaaf en daarom op een voor waarde, dat de bonbons met gembervul- ling voor hem waren. Dat vond ik best, die lustte ik toch niet. Rookvlees en taart Tijdens de Eerste Wereldoorlog lag er bij ons op de rede een Duits vracht schip, dat natuurlijk de Indische wateren niet kon verlaten, met het oog op de Engelsen. De bemanning kreeg daarom ook geen gage meer, maar ze waren niet voor één gat te vangen. Ze zochten een baantje op de wal en de kok begon met een paar kornuiten een slagerij en een banketbakkerij. Dat liep als een trein, want die waren er nog niet in Makassar. De stad kreeg langzamerhand steeds meer nieuwe bewoners en dat leverde dus nieuwe klanten op. Voor die tijd moest je zelf maar iets maken op dat gebied en ik zie mijn moeder nog zelf rookvlees maken en een verjaardagstaart bakken in een zogenaamde pan bakaran. Dat was een grote blikken trommel op pootjes en een, aan de bovenkant, ver diept deksel. Eronder werd een houts koolvuurtje gestookt en ook op het deksel. In de trommel stond de vorm met het deeg. Vlees roken ging in een voet van een aardewerken tuinbloempot. Deze zijn cilindervormig, ongeveer vijf tig centimeter hoog en vijftien centime ter wijd en hol. Zo'n kaki werd op een paar stenen gezet, aan een stokje werd het vlees erin gehangen en dan van boven afgedekt met een stukje atap. Eronder werd een goed rokend vuurtje gestookt en zo het vlees gerookt. Ander vleesbeleg kwam, voordat de slagerij er was, uit blik. Gekookt werd er op hout of houtskool. Men begrijpt wel dat de keukens toen steeds pikzwart zagen van het roet. Later had mijn moeder een ouderwets kolenfornuis, dat met hout of houtskool gestookt werd. In die oven werden toen de taarten en koekjes gebakken. Voorheen kwamen koekjes uit blik. Verkade was voor ons een bekende naam, evenals Kwatta voor chocolade repen en Cattburry voor bonbons. Vijgenblaadjes In onze grote vakantie van school moes ten we noodgedwongen in Makassar blijven. Een reis naar Java om een koude neus te halen was er niet bij. De reis was te lang en te duur. Op Zuid-Celebes waren toen nog geen hotels in de bergen en zo verveelden we ons nog wel eens, vooral door de weeks. Zondags gingen we wel eens naar de eilandjes voor de kust of naar de waterval Bantimoeroeng, wat verder in het binnenland. Zwemmen was natuurlijk zeer in trek. Een zwem bad waren we echter in onze woonplaats niet rijk en langs de kust mochten we niet, met het oog op krokodillengevaar. Maar kinderen zijn nu eenmaal niet altijd gehoorzaam en zo waagden we het er toch een keer op. Maar wel stiekem! Daarom konden we geen zwempak mee nemen, maar dat was voor ons geen enkel bezwaar. We zwommen wel in ons blootje, ook als jongens en meisjes onder elkaar. Dat was toen voor ons doodge woon, want we zagen toch de hele dag naakte jongens en meisjes rondlopen. Het was toen bij de inheemse bevolking nog de gewoonte, dat jongens tot de leeftijd van elf a twaalf jaar en de meisjes tot hun vijfde of zesde jaar naakt liepen. De meisjes kregen op die leeftijd een vij genblaadje aan. Dat was niet vanwege armoede, want die vijgenblaadjes waren van goud of zilver. Dus werd er voor het zwemmen uitge kleed en dan het water in. Maar helaas hadden we geen aandacht geschonken aan het getij en tijdens het zwemmen was de vloed op gekomen. Toen we dan ook waren uitgedold, bleek een deel van onze kleren te zijn weggedreven. Al gauw wisten we een oplossing. Een van ons, die wel zijn Heren had, werd naar een paar huizen gestuurd om stiekem door een raam naar binnen te klimmen en de benodigde Heren uit de kast mee te brengen. Nu zult u denken, dat ze dat thuis direct zouden merken. Nee hoor. Langs alle huizen liep een open sloot, riolering was er namelijk niet en als je bij een vriendje of vriendinnetje speelde en je viel in de sloot, dan werd je bij die familie, om infectie en ziekten te voorko men, direct naar de badkamer gestuurd en kreeg je een stel Heren van het huis aan. Zoals ik al schreef, droegen we toch alle maal een hansop. Eenmaal per maand werd, wat wij grote uitwisseling noem den, gehouden en alle Heren op de ver schillende adressen terug gebracht. Dat Hopte wel eens niet helemaal en dan mopperde je moeder, zij dacht dan dat je ergens iets vergeten was. We hebben het stiekem zwemmen er niet om gela ten, maar we hadden wel geleerd dat we op het getij moesten letten. Het leven werd geleidelijk aan wat luxu euzer, meer Hollands. De scheepvaart werd ook uitgebreid toen de nieuwe ka demuur die mijn vader, als hoofduit voerder van de aannemersfirma gemaakt had, in gebruik werd genomen. Toen het zover was, heeft mijn vader bij die firma ontslag genomen en is zijn eigen aanne mersbedrijf begonnen. Zijn eerste werk was loodsen bouwen bij de nieuwe haven en daarna een waterleiding voor heel Makassar aanleggen. Wat een luxe: geen water meer koken en filtreren, je kon het zo uit de kraan tappen en drin ken. Daarna kwam er een spoorweg naar het zuiden, ongeveer zestig kilome ter lang. Die was echter alleen voor goe derenvervoer en men hoopte op verdere uitbreiding in de toekomst. Dat is echter nooit gebeurd. De spoorweg werd later zelfs opgeheven. 44 ste jaargang - nummer 12 - juni 2000 Waterleiding' 41

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Moesson | 2000 | | pagina 41