Bang
3
2
JD
de koetilang gepiept. 'Help!
Adoe-oe ik heb zo'n pijn.'
'Wat is er gebeurd?', vroeg de
boom.
'Er was een rotjongen met een
katapult. Die schoot een steen
tje naar mijn kop. En raak. Au,
au, au.'
'Acht kassian, zielig ben jij',
antwoordde de boom. 'Weet je
wat koetilang, ik zal de kobol
den (een soort kabouters) roe
pen. Die wonen onder de
grond, tussen mijn wortels in.
Zij kunnen jou beter maken.'
'Ja, ja, help me alsjeblieft',
piepte de koetilang. 'Maar hoe
komen ze dan naar mij toe? Ik
ben te ziek om naar beneden te
vliegen.'
'Laat dat maar aan mij over',
fluisterde de waringin. 'Ik heb
luchtwortels en die reiken hele
maal tot aan beneden.'
Even later, rrrrt, rrrrt, Hom
men de kobolden naar boven.
'Hebben ze de koetilang beter
gemaakt?'
'Ja natuurlijk. Ze brachten obat
mee, medicijn. En stukjes
pisang en ander fruit. Let maar
op. Morgen zingt ie weer.'
vei Sb
Voor ons huis in het Scheepmakerspark
stonden nog meer waringins. De reu-
zenbomen gaven veel schaduw. We gin
gen vaak met Oma Soesman naar het
park om te spelen. Oma Soesman is de
moeder van mijn moeder.
Zij zat dan op de bank onder een van de
waringins en wij renden rond. Tikkertje
doen, spelen met een bal, rijden op de
driewieler. Daar ontmoetten wij voor het
eerst een Hein meisje en jongetje: Cytha
en Peter van Heerden. Cytha is vijf jaar
later mijn beste vriendin geworden.
De straat naast ons huis heette Embong
Sawo. De sawo is een heerlijk zoete
vrucht. Bruine schil, bruin vruchtvlees
en grote zwarte pitten. Je zou dus ook
kunnen zeggen dat we woonden aan de
Sawolaan. Ja ik zeg 'laan' omdat er hoge,
wuivende tjemara-dennen stonden langs
de Embong Sawo. Weet je, het is heel
anders om Hnd te zijn in een warm
land. Daarom heb ik deze verhalen voor
jullie geschreven. Want ben jij wel eens
bang? Ja? Ik wel hoor.
Vroeger toen ik Hein was, was ik ontzet
tend gauw bang. Vooral in het donker.
En onweer vond ik eng. Dat was in
Indonesië ook anders. Als het daar
onweerde, hoorde je de donder soms
urenlang. En keihard. Ik kneep mijn
ogen altijd stijf dicht om de bliksemflit
sen maar niet te zien.
Als de regen dan eindelijk kwam, maakte
die een oorverdovend lawaai op het dak.
VingerdiHce stralen kwamen loodrecht
uit de lucht Hetteren. 's Morgens zagen
we dat het water tot aan de stoep kwam.
Dat heette bandjir, overstroming. Dagen
kon het regenen. In huis was het gezellig
hoor, maar ik bleef steeds naar buiten
Hjken of het water niet te hoog kwam,
want wij hadden geen Ark van Noach
gebouwd.
Weet je wat ik ook griezelig vond?
Als we in bed lagen, mijn broertje Theo
en ik, dan hoorden we soms 's nachts
geritsel. Eerst buiten, maar dan boven
ons, op het plafond. We hoorden iets
lopen vlak onder het dale van het huis.
Dat waren wilde dieren, loewaks. Ze
leken een beetje op een kat, maar ook op
een vos. Af en toe gingen ze 's nachts te
keer. Het leek op miauwen van krolse
katten, maar dan erger. Een rot geluid.
Als de djangkriks, de krekels, sjirpen is
dat prettig om te horen. Maar als die
loewaks zo huilend miauwen:
ngèèèoooooong ngèèèoooooong... dat is
verschrikkelijk. Dan zaten we rechtop in
bed, verstijfd van angst. We schreeuw
den om hulp. Gelukkig kwam er altijd
wel iemand om ons te troosten. Want er
woonden een heleboel mensen in het
grote huis. Soms kwam Oma, soms
Tattoe, de huishoudster. Maar het pret
tigst was als Mammie kwam natuurlijk.
46 ste jaargang - nummer 6 - december 2001
41