De twee zusters Fing'erspi tzenj^crüJi I Nogmaals benadrukkend hoe lekker ik de kerstsoto had gevonden, zei ik dat er mijns inziens slechts één detail voor verbetering vatbaar was geweest: de rauwe taugé. Nel legde haar breiwerk neer en zette haar bril af. 'Wat zit je nou weer te bazelen. Dat hoort zo. Mijn taugé is altijd rauw, of vind je die soms ook niet lekker?' klonk het dreigend. Ik haastte me te zeggen dat ik rauwe taugé best lekker vond, maar in een damesblad had gelezen dat de kook er over moet om allerlei lijfelijke ongemakken te voorkomen. En om haar helemaal over de streep te trek ken, bezwoer ik Nel dat ik haar soto veel lekkerder vond. Vanwege het gebruik van vers spul in plaats van fabrieksblokjes en kant-en-klaar diep vriesgroenten, maar vooral door het fingerspitzengefühl waarmee ze Indisch pleegt te kokkerellen. Stralend van voldoening trapte Nel in de val. Moest ik wel als de bliksem bood schappen doen, maar hadden we die dag wel een soto ajam maaltijd, com pleet met soe-oen en gekookte taugé. Zo doe je dat. Vrouwen zijn wel slim en sterk, maar als je hun zwakke plek ken weet zijn ze nergens. Sun Tzu zei het al: 'Ken uw tegenstander'. Bij soto moet je trouwens goed uitkij ken wat voor vlees je in de kuip hebt. In Soerabaja kwam er geregeld een Madoerees met soto-kambing bij ons door de Kemoeningstraat. Gezegd werd dat zijn soto ongehoord 'goerih' was en vast en zeker de beste van héél Oost-Java. Helaas kan ik dat niet bevestigen, want ik heb zijn soto nooit durven proeven. Dat is Boetje's schuld. Ik hoor die boeaja nog vertel len dat hij op een nacht slap van de honger van een strooptocht was terug gekomen en een portie soto bij die Madoerees had besteld. Omdat hij veel klanten had gehad, had de man het deksel van zijn sotoketel opgelicht om te kijken of er nog genoeg in zat. Benieuwd als hij was, had Boet over zijn schouder meege- keken. Ze stonden pal onder een straatlantaarn, daarom had Boet goed kunnen zien dat onderin een grote geitenkop lag te sudderen. Alles had er nog op en aan gezeten. Maar het kan best dat Boetje toen weer heeft zitten liegen, want hij heeft me ook een keer verteld dat hij een oude, getèmbelde onderbroek in die soto ketel had zien drijven. door Paula Gomes Nadat hun mannen gestorven waren, kwam hij de twee zusters Roosje en Wieske het verlangen hun geboortegrond terug te zien. Ze hoekten hij een reis bureau de reis naar Indonesië. Ze gingen in een groep. Alleen durfden ze niet. Maar tussen hun reisgenoten hieven ze een twee-eenheid, de oude dametjes van het gezelschap. Allebei in een wijde witte lange broek en ruimvallende over hemdblouses tot over de heupen, 's Avonds laag uitgesneden avondjurken, waarbij ze fier en onbekommerd de rim pels in hun hals toonden. Het enige waar ze zich zorgen over maakten, was dat ze iets niet meer terug zouden vinden of niet meer zouden herkennen. Met verrukte ogen keken ze om zich heen, nerveus ook, angstig. 'Ik ben zo bang dat we het niet meer weten. We moeten goed naar de Indonesische gidsen luisteren.' In Kebun Raya, de plantentuin in Bogor, bleven ze dicht bij de rondleider. 'Roosje de zakdoekenboom, de poeder- donzenstruik, de lipstickpalm. Maar hij zegt het niet.' 'Hij noemt de Latijnse namen, Wieske.' 'De rode besjesheester. Weet je nog dat ik zo'n besje in mijn neus stak en dat een dokter het eruit moest pulken?' 'Ik dacht dat het bij mij was.' 'Nee, bij mij.' 'Als je wilt dat het bij jou was, goed hoor.' Vroeger zouden ze er ruzie om gemaakt hebben, nu niet meer. Toch kwam er bij beiden een verontwaardigde trek om de mond. Ze bleven elkaar de dingen aanwij zen, maar het was plotseling Roosten Wies geworden in plaats van de verklein- naampjes. 'Die xylofoonbomen staan, geloof ik, nog op dezelfde plaats als vroeger. Zie je dat, Wies?' 'De papegaaienbomen en de ragebollen- bomen ook, Roos.' Het duurde maar even, want Roosje en Wieske waren toch de voor hen zo ver trouwde namen. 'Roosje, die jongetjes daar verkopen kwatji. Weet je nog kwatji?' 'Wieske, ik koop zo'n doosje. Dat wil je toch?' In het voorgalerijtje voor hun hotelkamer maakten ze het doosje gezouten pitten open. Beiden staken ze er een in de mond, beten het bastje open om het witte zaadje eruit te eten. 'Ja, ja', ze knikten. 'Ach ja.' 'Je moet onderin kijken. Soms is er een geschenkje. Een ringetje, een poppetje van kraaltjes of een pietepeuterig glazen potje.' Vlug, vlug, leegden ze het pakje op het tafeltje. 'Niets.' 'Echt niets?' Ze zochten met de vingers. 'Niets.' Met een mat gebaar veegden ze alles weer in het doosje. De roomboy die met thee kwam, zag het, begreep. Bij de thee was iets lekkers. 'Roti koekoes', zei hij als vergoe ding voor de teleurstelling. 'Roti koekoes', herkenden beiden enthou siast. Roosje schonk de thee in. 'Wieske, als er iets onderin had gezeten, hadden we ruzie gemaakt wie het zou mogen hebben.' 'Oh vast Roosje, het is goed dat er niets in zat.' Ze dronken de thee, aten de roti koekoes. De hitte van de dag was voorbij. De wind waaide door de bomen op het grasveld voor de hotelkamers. Blaadjes ritselden tegen elkaar aan. Vogels zochten een slaapplaats, want de zon ging onder. 47 ste jaargang - nummer 3 - september 2002 17

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Moesson | 2002 | | pagina 17