Katanja... Tempo Doeloe ...Mijn broer Luuk zag er vervaarlijk uit. Hij bezat een stevig postuur en bewoog zich als een echte vechtersbaas. Ook zijn taalgebruik was rauw en in een gezelschap onderbrak hij met grote regelmaat een verhaal met: 'Ach jij, allemaal tai koetjing.' Letterlijk betekende het: allemaal kat- tenstront, maar in de volksmond werd het gebruikt om de onzinnigheid en de verspilling van woorden over iets of iemand aan te geven. Met een aantal vrienden volgde hij bokstrainingen bij paatje van Rijn, die drie huizen verderop woonde. De man was weduwnaar en de zestig al gepasseerd. Over zijn ietwat gebogen bovenlijf zei paatje:'Ja jongens, ik groei nog steeds, maar dan naar beneden.' Je kon aan de lessen deelnemen door een bijdrage in etenswaren. Mijn broer liep twee keer per week met een bord opor - gestoofde kip in kokos melk - ofsajoer boontjies naar zijn geliefde leermeester. Achterna ge schreeuwd door mijn moeder: 'Luuk... niet kobok, zo meteen wordt alles basi."Niet met je vingers van het eten snoepen, zo meteen bederft alles.' Behalve aan boksen deden mijn broer en zijn kornuiten ook aan voet ballen en kogelstoten. Niet in verenigingsverband, want een club als SIDOLIC, 'Sport In De Open Lucht Is Gezond,'kon mijn pa niet bekostigen. Om toch aan hun trekken te komen, annexeerden de jongens een veldje in de buurt. Bij het voetballen fungeerden in de grond gestoken takken of een hoopje kleren als doelpalen. Was het terrein na een regenbui te blubberig, dan gingen de schoenen uit. Het kogelstoten geschiedde niet met een ijzeren kogel, maar met keien van gelijke grootte en gelijk gewicht. In de aarde werd allereerst een streep getrokken, waarna ze één voor één hun steen tegen de kin plaats ten en deze vanuit de schouders zo ver als mogelijk probeerden weg te stoten. Des te meer meisjes het schouwspel gade sloegen, des te beter de prestaties van de heren. Jaren later, tijdens de oorlog, kwam ik samen met mijn zuster Ciska en een zestal andere familieleden in het huis van Luuk aan de Jan Steenweg terecht. Met het samenhokken konden we kosten besparen en het gaf ons een gevoel van veiligheid. Van dat laatste bleek in de eerste tijd van ons samenzijn weinig sprake. Het Japanse leger bracht niet ver van de woning van mijn broer, in een aantal leeggeruimde panden, stoottroepen onder. Dat waren ruwe, brutale mannen die zich dikwijls in een tjawat, een lap als schaambe- dekking, buiten vertoonden. En ze maakten in groepjes, in beschonken toestand, wandelingen door de wijk en loerden vanaf de straat door de ramen. Daar we niet verrast wilden worden door deze bruten, hield één van ons altijd een oogje in het zeil. Kwamen ze in de buurt van ons huis dan vertrokken alle vrouwen naar de achtertuin, waar vanuit we in noodgevallen, via een smalle steeg, naar de Frans Halsweg konden ontsnappen. Zelf ging Luuk bij gevaar zogenaamd wat rommelen op het voorerf om ze zover mogelijk van de woning weg te houden. Hij trok wat dode takken uit een struik en maakte een buiging, zodra de soldaten in zijn gezichtsveld kwamen. 'Nonna?"Vrouw?', murmelden ze. Luuk maakte zich klein en hield zich van de domme, waarna het groepje weer verder zigzagde. Bij afwezigheid van mijn broer, moest mijn zwager ze zien af te schudden. Gelukkig maakten de stoottroepen na enkele weken plaats voor meer gedisciplineerde militairen. Zo kreeg ik wat bewegingsvrijheid, hoewel Luuk mij op het hart drukte dat ik er vooral slonzig uit moest zien: 'Trek een lelijke jurk aan en maak je niet mooi.' Mijn broer leidde in deze dagen een dubbelleven. De Japanners had den hem opgedragen om zijn vooroorlogse werkzaamheden bij de Bandoengsche Kininefabriek te hervatten, gezien zijn kennis van het productieproces. Van Luuk leerde ik ooit dat de indianen in Zuid-Ame- rika al sinds eeuwen kinine uit de bast van de kinaboom haalden en als medicijn tegen malaria gebruikten. Zaadjes van de kina werden naar Java verscheept en daar ontstonden omvangrijke plantages, zodat de Bandoengsche Kininefabriek tot de grootste ter wereld uit zou groeien. Het weigeren van het 'aanbod' van de Japanners zou verstrekkende gevolgen hebben. Zo kwam het dat Luuk zich binnenshuis nog steeds als de trotse jongeman van weleer gedroeg, maar zodra hij zich buiten begaf, zich als een onbeduidend, onopvallend baasje opstelde. Als Nip- ponwerker werd er extra op hem gelet en hij wilde niets en niemand in gevaar brengen. Ondanks zijn beperkte bewegingsvrijheid kon hij paatje van Rijn af en toe bezoeken en hem wat levensmiddelen toestoppen. Toen de Japan ners ook paatje interneerden en ik Luuk er verder over wilde doorvragen, draaide deze zich weg zonder ooit nog over paatje te spreken. Halverwege 1943 beviel mijn zus Ciska, twee weken eerder dan was uitgerekend. Plotseling kwamen er heftige weeën en niet lang daarna de ontsluiting, waarna haar vliezen braken. Ik leende bij de buren een fiets om er zo snel mogelijk een dokter of vroedvrouw bij te halen. Binnen een kwartier snelde ik met een Ambonese arts op de bagagedrager naar huis terug. Maar omdat het rijwiel lange tijd uit de roulatie was geweest, waren de banden bijna kempès, plat. In de laatste bocht die ik moest nemen, begon ik vreselijk te slingeren en de dokter donderde met al zijn instrumenten in de berm. 'Lah ilah...,'en daar lag hij dan. Ik fietste gewoon door, nadat ik hem ons huisnummer had toegeroepen. Om de baby te voeden moest mijn zus van alles ondernemen om haar melkproductie te activeren. Ze dronk liters katjang idjo water, het gezeef de vocht van kleine groene erwten. Onderwijl gaf een Hollandse dame, die we leerden kennen via de Ambonese dokter, mijn nichtje bijvoeding. 'Ik heb nog een borst over,'verklaarde ze. Na de komst van de kleine hoorde ik nooit meer: Tai koetjing... Irma, Bandoeng 1943 september 2006 25

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Moesson | 2006 | | pagina 25