I
per familie, slechts afgebakend door lage wandjes van onze koffers. Er
waren geen sanitaire voorzieningen en niet eens een plek waar je je
ongezien kon wassen. De mannen hebben uiteindelijk zelf een soort
latrine-tje gebouwd. Even verder was een kleine stookplaats waar ons
eten werd bereid; driemaal daags een kommetje dunne meelsoep met
een enkel blaadje groente hier en daar. Dat betekende honger. Erge hon
ger! Dus gingen we eropuit om wat eetbaars te zoeken. Ik, als oudste
kind van ons gezin, mocht min of meer vrij rondlopen. Mijn vader die de
slakken uit de struiken at, was erg goed in het aanwijzen van eetbare
zaken voor mij. Wilde postelein verzamelde ik en bamboescheuten. Wa
terkers stond er langs de slootjes die langs de rijstvelden liepen. Ik zocht
fruit dat van de bomen was gevallen en verderop in het district was een
moerbeiaanplant voor het kweken van zijderupsen. Daar verzamelde ik
moerbeibessen. Paddestoelen zocht ik ook en ik ving slangen. Mijn vader
had een gevorkte stok voor me gesneden en ik had een kei in mijn hand
om ze dood te slaan. Als ik een slang zag, ging ik er achteraan. Ze waren
heel lekker, iets tussen kip en vis in. Maar er zat weinig vlees aan.
Naar huis
De mannen intussen hoefden niet meer te werken. Het leger had ons
overgedragen aan het binnenlands bestuur en vanaf dat moment
waren we dus burgergevangenen. Bij dat tempeltje hebben we tot de
moesson