Van de lezer brieven
DE SAWOHBOOM
Er waren vier jongens in het gezin en Noes had het
voorrecht dat zij als enige huishoudelijke taken
kreeg opgedragen. Na het middageten, als haar
ouders zich terugtrokken in hun slaapkamer, en
de jongens de tuinen in zwierven - moest zij de
tafel afruimen. 'Niet eerlijk! Iedereen doet wat hij
wil, alleen ik, omdat ik een meisje ben...,' mop
perde ze vaak stilletjes op haar moeder. 'En ik moet
net zo goed naar school als de jongens!' Noes
stapelde de borden op, pakte daarna één voor één
de vingerkommen om ze met een woeste zwaai
onverschillig over de balustrade leeg te gieten naar
de boom. Plotseling begon het vreemd te ruisen;
sterker en sterker klonk het. Noes keek om zich
heen, waar het onbekende geluid vandaan kon
komen. Toen schrok ze hevig, want wat zag ze...
de rechtop groeiende sawohboom was zich aan
het buigen! Dieper en dieper, tot de kroon bijna de
grond raakte.
Met een gil draaide zij zich om en stormde over de
binnengalerij naar de slaapkamer van haar ouders.
'Pa! Kom gauw! De sawohboom, een geest!' In zijn
pyjama kwam de vader mee, terwijl zijn dochter
vertelde van het leeggooien van de kobokans.
'Waar, waar dan die geest? De boom staat gewoon
recht; kan niet buigen toch, te stijf en te stug.' Hij
was een bedaard man en hij hield van grapjes
maken: 'Als ik kippenvel krijg in mijn nek, dan is
er een spook. Ja! Ik voelde 'm! Zo, maar nu al weg
hoor. 't Was bepaald de dank voor het water.' Dat
moest het wel geweest zijn, de boom die dankbaar
was. Maar voor wat water, dat ook al was gebruikt
om de vingers mee af te spoelen, hoeft een boom
geest toch niet te bedanken!
Noes bleef daarom bang om alleen te zijn op de
achtergalerij. Het afruimen bleef haar taak, maar
een van de broers moest voortaan bij haar blijven
en helpen.
Kenèsse heks (via e-mail)
SUMENEP
Eindelijk was het zover! Jaar in jaar uit had ik mij
zelf voorgenomen mijn geboorteplaats Sumenep
op het eiland Madura te bezoeken. Het had nog
heel wat voeten in aarde voordat ik in Surabaya
een auto met chauffeur had geregeld die bereid
was mij naar Sumenep te brengen (en weer terug
natuurlijk) voor een redelijk bedrag. Het was een
eigenaardige jongen, die sopir. Erg donker en, voor
een Javaan, tamelijk grof gebouwd. In tegenstel
ling tot wat de gids had beweerd geen woord
Engels en de gebrekkige kennis van mijn bahasa
Indonesia, maakte zelfs een eenvoudige conversa
tie niet mogelijk.
De stadsgrens van Sumenep was aan beide kanten
van de weg gemarkeerd door twee witgeschil
derde gemetselde zuilen van ongeveer twee meter
hoog waarboven een dakje en voorzien van de
tekst Sumekar/Sumenep.
Het leek mij leuk om bij één van die zuilen een foto
van mijzelf te maken als trots bewijs voor vrienden
en familie thuis. Middels gebarentaal maakte
ik aan de chauffeur duidelijk dat ik graag wilde
dat hij die foto zou maken. Hij deinsde geschrok
ken achteruit, maakte afwerende gebaren met
zijn handen daarbij voortdurend met zijn hoofd
schuddend om mij toch vooral duidelijk te maken
dat het een heel onzalig plan was. Ik wilde de foto
echter toch graag hebben en haalde mijn statief
uit de auto. Toen gebeurde er iets wat ik tot op de
dag van vandaag niet kan verklaren en waar ik ook
niet zo makkelijk over durf te praten, bang om voor
gila te worden versleten.
Terwijl ik met dat statief aan het rommelen was
kreeg ik het, ondanks het feit dat het minstens 35
graden was daar aan de kant van de weg midden
in de zon, heel erg koud, zo koud dat het kippenvel
op mijn lijf stond. Het was ook opeens doodstil
geworden, geen verkeerslawaai, geen achter
grondlawaai, niets helemaal niets. Er hing een
heel beklemmende sfeer en toen ik opkeek zag ik
dat de auto en ook de chauffeur er niet meer was.
Een lichte vorm van paniek maakte zich van mij
meester en die werd groter toen ik zag dat er ook
niets meer bewoog, geen blaadjes aan de bomen,
er was geen wind. Het leek wel een scène uit een
Fassbinder-film waar ik als enige mens in een foto
terecht was gekomen.
Nog steeds niet bekomend van mijn verbijstering
zag ik door de zindering een stip naderbij komen
die snel groter werd. Al vrij snel kon ik onderschei-
Qj
5
den dat er een brommer naderde die geen geluid
maakte, maar waar wel iemand opzat.
Nog dichterbij gekomen zag ik dat het om een
rode brommer ging. Degene die de brommer be
stuurde was helemaal in het zwart gekleed en had
een rode helm op. Er was echter iets merkwaardigs
met die helm; hij stond namelijk achterstevoren op
het hoofd van de bestuurder.
De brommer stopte geluidloos vlak voor mij, zette
met zijn linkervoet de standaard uit en stapte af.
Langzaam draaide het hoofd 180 graden en werd
een zwart gezicht zichtbaar. Het was het gezicht
van een man, in zijn oogkassen was alleen oogwit
zichtbaar, geen pupillen. Hij lachte geluidloos een
rij spierwitte tanden bloot. Hij tilde zijn rechter
hand op, strekte zijn arm en hield zijn hand, met de
binnenzijde ervan naar mij gericht, vlak voor mijn
gezicht, alsof hij mij een stopteken gaf.
Toen draaide hij zich om, gaf een trap tegen mijn
statief waardoor het toestel op de grond viel,
stapte op zijn brommer en reed weg in de richting
van de stad. Nu hoorde ik hem giechelen. Opeens
was er lawaai, een kakofonie van geluiden. De
chauffeur maande mij dat we verder moesten. Ik
stond een beetje wezenloos, nat van transpira
tie, naar het beschadigde fototoestel dat op de
grond lag te staren. Ik deed verwoede pogingen
de chauffeur uit te leggen wat er was gebeurd en
vroeg hem of hij wat had gezien. De man gebaarde
dat hij me niet begreep en duwde mij met zachte
dwang de auto in en begon te rijden.
Rob Swart (via e-mail)
De complete versie van dit verhaal is te lezen op
onze website: www.moesson.com
juni 2007
11