boomstammen en takken grotesk kantelend omlaag vielen, de schuimende, kokende, erupterende watermassa's beneden. En daarin de Vier Duivels als schaterende, duikelende en harlekijnende kobolden - ja, het waren grote, sterke knapen, maar bij het sluiswerk waren ze dwergachtig klein. Het was een circus. 'Laat je niet verlakken door veel kabaal', zei Aatje ervan, 'bovendien hebben draaikolken een stomme techniek: je draait je erin en je zeilt er weer uit. Je moet het aanvoelen.' De ouweheer da Cunha had zijn jongens trouwens niets mogen verwijten. Als oud Atjeh-klant en onvermoeid verteller van die tijd wist hij wat draaikolken waren en het 'wat te doen bij draaikolken' was een doodgewone les uit het instructieboekje. De Zwarte Duivel was kort van stuk en mager, zij het pezig van constitutie. Hij had echter een paar schouders en een nek die getuigden van grote kracht en hem een houding gaven van autoriteit. Eigenlijk voelde niemand zich op zijn gemak in tegenwoordigheid van mijnheer da Cunha. Zelfs stilzwijgend kon hij afrekenen met iemands verborgen gebreken. Hij had echter maar één gebrek: hij was een beul voor zijn zoons. Hij ranselde ze geregeld ongenadig af en dat was voor de buren niet om aan te horen. Want da Cunha gaf geen kik. De jongens gaven geen kik. Je hoorde alleen de wrede sla gen van bullepees of vuist en soms het smeken van moeder Saartje da Cunha: 'Al dan Lopo - hij heette Lopo - al dan, al!' Ook al wist ze dat het 'al' altijd pas kwam als de toegezegde dracht slagen tot de laatste toe was uitgeme ten. Mijnheer da Cunha eiste van zijn zonen dezelfde onkreukbaarheid en strijdvaardigheid voor het recht als van hemzelf. Hij wilde ze opvoeden naar de namen, die hij hen gegeven had - alleen een ziekelijke romanticus of een onverwoestbare driftkop kan een droom van een volgend geslacht vier jaar volhouden zodat vier achtereenvolgend geboren zoons namen kunnen krijgen overeenkomstig een ideaal. Da Cunha was niet ziekelijk en geen romanticus - meer. De eens door hem vereerde Alexandre Dumas - ook zo'n romantische mengbloed als hij - was immers een kletskous gebleken: een schepper van helden met de pen. Hij zou helden maken met de daad. Was het jammer of toch maar gelukkig dat Saartje zo'n engel was? De jongens wilden maar niet kloppen met het patroon. Ze waren zeker herkenbaar als boekaniers, piraten, vrijbuiters, maar ze konden vergeten en vergeven met een schaterlach. Dus sloeg De Zwarte Duivel dub bel hardnekkig voort. Er werd al een tijd lang schande van gesproken en Saartje had er zo het een en ander van moe ten horen. Eenmaal had de inspecteur van po litie Hazenlever een officieel onderzoek willen instellen, maar dat was hem slecht bekomen. Mijnheer da Cunha had hem in de voorgalerij ontvangen en hem na de eerste onzekere vra gen de pas afgesneden met een koel: 'U zegt dat ik mijn zoons mishandel? Athos! Porthos! Aramis! d'Artagnan! Kom hier!' De jongens kwamen naar voren toe gerend. Ze stonden op een rijtje. Pas als ze in hun onderbroekje en singletje waren, kon je zien wat een bomen van kerels het waren. 'Mijnheer Hazenlever heeft de klacht gehoord dat ik jullie mishandel!' De jongens keken meneer Hazenlever dreigend aan. 'Wie zegt!' tartte Aatje. 'Hij liegt!' gromde Pollie. 'Hij lastert!' dreigde Mies. En Dart spoog op de grond. 'Maak dat u wegkomt!' zei meneer da Cunha. Mijnheer Hazenlever maakte dat hij weg kwam. Hij kwam nooit meer. En als hij klachten van andere mensen hoorde, zei hij altijd: 'Laat dat tuig mekaar maar vermoorden. Hoe eer hoe liever.' Maar er was trouwens geen mens in Meester Cornelis zonder bijzondere gevoelens van sym pathie of antipathie jegens de vier duivels, de vijf duivels, de duivel, of de engel en de duivels. Naast de familie da Cunha bij voorbeeld - hun huisje lag aan een naamloos kampongweggetje achter een laantje dat nog geen naam had -woonde de weduwe Pro voost met één zoon, Ventie Provoost, en twee kostjon- gens, Frans Lan- nooy en Vic Nash. Ventie ging nog op de KWS, Frans en Vic werkten al. Ventie was een klasgenoot van Pollie en vertelde wel eens aan Vic en Frans dat hij weer striemen had gezien op de rug van Pollie (bij het baden na het smeden). Dan was er weer geranseld bij de buren de vorige avond. Frans en Vic waren goede jongens, al waren het grote vechters. Ze ergerden zich steeds meer aan de mishande lingen achter de tussenmuur van hun huis. Me vrouw Provoost had ze al een paar maal met geweld moeten tegenhouden, als ze zich met die tuchtigingen wilden bemoeien. Ook had den ze wel eens gepraat met mijnheer Gray, die bij justitie werkte en een man was van gezag. Maar mijnheer Gray had ze met spitsvondige juridische termen afgewezen. Ook waren ze bij meneer du Gard geweest, de goedige geweer maker in hun gangetje. Omdat hij de familie da Cunha zo goed kende en goed met ze kon op schieten. 'Het zijn alle vijf geweldige jagers', zei hij, en hij kon het weten want hij verzorgde het jacht-arsenaal van de da Cunha's, 'alle vijf zo hard als vuursteen. Vuursteen moet geslagen worden. Kallem jongens, kallem.' Maar Vic had gezegd: 'Uit die ene vuursteen moet ook eens vuur geslagen worden. Nie mand doet het, verdomme. Het wordt tijd!' De tijd kwam plotseling. En zal door niemand uit die tijd ooit vergeten worden. Op een middag waren de Vier Duivels op het achtererf aan de rekstok bezig. Aatje was voorwerker op de KWS, Mies op de AMS, Dart op de ambachtsschool. Alleen Pollie was nog niets, want zijn lichaam had spontane groeiverlangens naar de ei-vorm van moeder Saartje. Dus werkte Pollie zich extra in het zweet. Hij werkte zich die middag in zoveel zweet, dat toen hij eenmaal vergat zijn handen goed te harsen en de reuzenzwaai maakte, zijn greep op de ijzeren stang glipte en Pollie als een meteoor door de lucht vloog. Hij maakte een parabolische baan langs de grond en maaide in één slag zes bloempotten weg, die in duizend scherven, verbrokkelde zwarte aardkoeken en een rozenchaos over hem heen lagen. Pollie was in één seconde weer overeind, wonderbaarlijk genoeg ongedeerd, maar toen maakte hij de fout om te lachen. Zijn vader, die één moment versteend van schrik had toegezien, vloog razend op, greep de bul lepees en stortte zich op Pollie, 1 die hij met scherpe slagen achterwaarts dreef, achter waarts, achterwaarts, tot hij over de putrand viel, maar door zijn vader nog net bij de broekriem werd gegrepen. De hernieuwde schrik bracht de Oude Zwarte Duivel tot zo'n razernij dat hij bleef toeslaan, terwijl Pollie half in de put hing, de armen kundig de slagen parerend, de benen krachtig over de putrand geklemd. Weliswaar misten da Cunha's slagen nu een belangrijk deel van de uitwerking en troffen ze vaker de houten galg over de put en de ijzeren katrol, maar de put- holte werkte als formidabele geluidsversterker. En Eitje da Cunha jammerde wat luidruchtiger dan anders. In elk geval verrezen plotseling drie hoofden boven de scheidingsmuur van het erf. De hoofden van Vic, Frans en Ventie. Ze stonden april 2008 43 Moesson #10 apr(1).indd 43

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Moesson | 2008 | | pagina 43