blijkbaar op de putrand aan de andere kant van de muur. Vic hield een grote puntige keisteen boven zijn hoofd en schreeuwde: 'Schei uit! Schei uit of ik smijt je hersens in! Kinderbeul! Gladakker! Fielt! Ploert! Sla mij als je durft! Andjing! Laat los zeg ik je!!' Meneer da Cunha keek verbaasd op en toen blazend van woede als een bedreigde panter. 'Laat die steen los! Snotaap! Direct! Of ik verzuip mijn zoon voor je ogen! Direct zeg ik je! Eén - twee -!' Vic slingerde de steen van zich af, zijn gezicht vertrekkend van machteloze woede, spijt en ellende. 'Ik krijg je wel, binatang', dreigde hij, 'ik krijg je wel!' De drie hoofden verdwenen van de muur. Mijnheer da Cunha merkte opeens dat hij moe was. Hij liet zijn zoon los en draaide zich langzaam om. Dan liep hij stijf, de ogen strak voor zich, het huis in. Pollie werkte zich met het puttouw omhoog en bleef, de handen in de zij, op de putrand zitten met een gezicht van 'nou zal je het hebben!' Aatje, Mies en Dart, die overrompeld door de snelle gebeurtenissen bewegingloos hadden zitten toekijken, begon nen automatisch de brokken op te ruimen. Moesje da Cunha ging zacht snikkend, met de zoom van haar bébé voor de ogen, het huis in. 's Avonds aan tafel zei Aatje met neergeslagen ogen: 'Pa, u wordt morgen opgewacht door Vic, Frans en Ventie. We zijn er natuurlijk ook.' Mijnheer da Cunha's ogen fonkelden. 'Heb ik je wat gevraagd? Ik heb niemand nodig. Jullie snotapen met jullie kinderachtige kloppartij tjes! Hah, Atjehers kunnen vechten. Vechten is alles of niets, als je dat begrijpt. Ach, omong kossong! Bek houwen, dooreten!' Dat deden ze. Alleen klopte tante Saartje ongemerkt onder het tafelblad op ongepolitoerd hout. God beware ons. Amen. Toen meneer da Cunha de volgende dag om één uur van zijn werk terugkwam en bij het huis van Douwes de grote weg verliet, langs het smalle kampongweggetje over de kleine houten brug van de Kali Tjipinang naar de misi- git en verder huistoe, zag hij op de brugleuning de drie jongens zitten: Vic, Frans en Ventie. Frans en Ventie bleven tegen de schuinse brug leuning staan, de armen over de borst gekruist. Vic ging midden op de brug staan. Mijnheer da Cunha lachte spottend. Hij voelde weer iets terugkomen van de oude tartende spanning van de hinderlagen in de Atjehse blang en de tempelmuren van Lombok. Hij liep veerkrachtig verder, de bullepees correct geklemd onder de linkerarm, de rechterarm losjes en nonchalant zwaaiend als steeds, met slechts een nauwe lijks merkbare verstijving van de vingers in de noodzakelijke spanning voor bliksemsnelle actie. Het zag er allemaal onschuldig en landelijk uit eigenlijk. Het vredige ondiepe riviertje, de vriendelijke kampong met de speel goed misigit met de speelgoed minaret. De versleten oude houten brug. Maar het was een brug, door de staatsspoor gebouwd, van ijzerhout, oersterk. Deze brug zou misschien eens verstenen, maar zeker nooit vermolmen. Net als mijn heer da Cunha. Vic verraste mijnheer da Cunha volkomen. Hij wachtte niet tot zijn opponent bij hem was. Zijn linkerbeen schoof voorwaarts in een lange stap en dan kwam zijn lichaamsgewicht naar voren met een uit zijn rechterschouder katapultende vuistslag. Mijnheer da Cunha's reactievermogen was na zoveel strijdloze jaren toch wel achteruit gegaan en hij ontdook de slag niet voldoende. De slag schampte tegen zijn slaap, deed de pet als een discus door de lucht vliegen en wierp mijnheer da Cunha zij delings tegen de brug. De zware leuning drong in mijnheer da Cunha's magere lendenen en ontwrong hem tegen wil en dank een dierlijk gesteun van pijn. Maar zijn armen kwamen reeds in actie. De rechterhand ving de bul lepees in zijn val, terwijl de linkerhand flitsend naar Vic's gezicht sprong. En wel ontweek Vic deze klap, maar toen kwam de bullepees loeiend op zijn hoofd en schouders neer. De ongekend wrede pijn was zó groot, dat Vic dui zelend ineen kromp en achteruit wankelde. Op dat ogenblik sloeg Frans toe. De wilde swing kwam ongezien van opzij en trof mijnheer da Cunha met zo'n geweld in de nek, dat hij Vic torpedeerde en zelf spartelend op de grond lag vóór hij wist wat hem overkwam. Maar reeds wentelde hij zich bliksemsnel op de rug en trapte met beide benen tegelijk naar Frans, die voorover op mijnheer da Cunha viel. En ook al sloeg op dat moment Vic's arm wurgend om mijnheer da Cunha's hals, hij greep de op hem vallende Frans in het aangezicht en wrong de aangezichtshuid met zo'n kracht, dat Frans het uitschreeuwde van de pijn. Ventie sprong toe en trapte als een voetballer naar mijnheer da Cunha, die echter half stikkend zó woest schokte met het lichaam dat Ventie Vic trof en deze naar adem snakkend mijnheer da Cunha losliet. Daarna verloor het gevecht alle overzichtelijk heid. De vier mannen rolden slaand, trappend en scheurend over de grond als panters en al was het eigenlijk een gevecht van drie tegen één, mijnheer da Cunha's ongelooflijke agiliteit en verraderlijkheid van bewegingen maakte elke berekening en tactiek onmogelijk, zodat de drie vrienden elkaar even rijkelijk bedachten als het voorwerp van hun wraaklust. Het scheen dat mijnheer da Cunha's incasseringsvermogen niets had ingeboet door de zeventien lans-, rentjong- en schotwonden, die hij in Atjeh opgelopen had. Integendeel, hij scheen erdoor gesmeed te zijn tot een damascener kling, die nu betoverd rondsprong, kaatste, sa belde en hieuw. Al was het dan een zwiepend zwaard in gescheurde, bloederige windsels, want mijnheer da Cunha's mond stroomde bloed en kleurde zijn witte snor vermiljoen. Zijn jas hing aan flarden, zodat je zijn eveneens gescheurde hemd kon zien en de krullende witte borsthaartjes op zijn zwarte huid. Zijn bullepees was hij kwijt. Daarmee sloeg Ventie op hem los, maar wat voelt een bullepees van een andere bullepees? Nochtans zou het verkeerd zijn afgelopen met mijnheer da Cunha, want al vechtend op deze atavistische wijze kwamen ook in de geschool de vechters Vic, Frans en Ventie instincten los, die nooit geweten waren. Maar op dit ogenblik kwamen de Vier Duivels - zoals gewoonlijk in geweldige vaart - de hoek om gereden. De fiet sen stortten neer met alarmerend gekraak en gerinkel en in de volgende tiende seconde was de brug van Tjipinang herschapen in de Brug van Arcola. Er was nu in het geheel geen partij meer te bespeuren en het leek alsof de acht mannen vochten met een soort vreugde - lang gezocht en eindelijk gevonden. Het was of een nimmer gekende en nu pas in extase ontdekte wonderfunctie van armen en benen ongebrei deld werd uitgevierd. Het leek of een haat, een passie en een geweldsverlangen van vele gene raties moest worden ingehaald en uitgefeest. De monden waren vertrokken van een pijn, die aan genieting grensde. Het was niet om aan te zien en het was toch een openbaring van wat is, wat was en wat blijven zal. Daarom kwam men kijken. Van alle kanten stroomde het publiek toe. Het keek toe met een vreemde begerigheid, die door verbijste ring en ontzetting maar half verborgen werd. Men zag fragmenten van gebeurtenissen, die onlogisch waren, voortkwamen zonder oorzaak of motief, en verdwenen in andere fragmenten van even absurde handelingen. Men zag hoe Aatje het hoofd van zijn vader trachtte stuk te stampen tegen het brugdek, zonder te weten wat hij deed, want zijn hals zat gevangen in 44 Moesson #10 apr(1).indd 44

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Moesson | 2008 | | pagina 44