Vic's biceps. Aatje's gezicht werd blauw, zijn
ogen puilden uit en het schuim vlokte om zijn
tong, die dik en paars was en wanstaltig als
een pad. Tot alle drie omvielen onder de vallen
de lichamen van Frans en Mies. Mies, die hees
en in vervoering riep: 'Antjoer! Antjoer!!' Tot een
slag tegen het strottenhoofd verder alle geluid
afsneed. Men zag hoe Dart rukte aan een paal
van de brugleuning om deze tegenstander
omver te werpen, niets ziend van pijn, omdat
zijn been verwrongen lag onder het lichaam
van Ventie, wiens gele klauw Pollie's hoofd aan
het haar naar achteren trok als om de nek te
breken. Pollie
spande de spieren van zijn nek als kabel
touwen, zijn mondhoeken waren als in een
epileptische kramp naar achter getrokken. Hij
kwijlde als een hond en het leek of hij lachte. Er
was in de wreedste bastonnades van mijnheer
da Cunha thuis niet half zoveel gesmoorde
wreedheid en niet zoveel door merg en been
dringend gebeuk als in het élan op deze brug.
Kon tot op dat moment nog fragment na
wisselend fragment ontwaard worden, in de
volgende drie minuten was de chaos volmaakt.
Het kwam omdat vijf nieuwe strijders zich in
het gewoel wierpen. De eerste was mijnheer
du Gard, die haastig door de kring van kijkers
drong en zich op de brug begaf, al roepend:
'Heren! Heren! Jongelui! Jongel...!' Toen nam
zijn zware lichaam een horizontale houding
aan en plechtig als een luchtschip zich verhef
fend, zeilde mijnheer du Gard over de leuning
heen de kali in. Nu waren er naast de brug
over de kali heen bamboe's gelegd
door Eng, de bamiefabrikant.
Op die bamboe's lagen de
grote tampahs met natte
mie-knoedels in de zon te
drogen. Mijnheer du Gard
stortte met zijn wijd
vertakte negenentachtig
kilo over vier bamboes
tegelijk en de ravage was
ontzettend. De bamboes
braken metjammerlijk
gekraak en de tampahs met
kostbare bamie zonken ogenblik
kelijk of dreven nerveus schommelend
en half zinkend weg. De kali is nog steeds ter
plaatse (en tien kilometer stroom op en stroom
af) zeer ondiep. Mijnheer du Gard kwam dus
direct weer overeind en strompelde vloekend
door de modderbrei de kant op. In de volgende
seconde stortte hij zich als een inktvlek in de
mêlée en liep uit in de massa zweet, bloed en
schuim. Maar vrijwel tegelijkertijd had zich
van de andere kant Eng zelf als deelnemer
gemeld. Jammerend en schreeuwend: 'Toean!
Toean! Loegie loegie! Sinjo-sinjo! Bangsat!!'
Hij struikelde echter over een been, viel met
zijn blikkerende gouden gebit in een elleboog
en ging toen kansloos onder in de algemene
verwoesting, waarin zijn jammerende stem
eerst lallend verstierf, dan opschoot in verraste
kreten van pijn en vervolgens in een gebrul van
woede. Eng had echter vele zonen en de twee
oudste bedachten zich geen ogenblik. Hok
Kim wierp zich op de vechtberg met zijn grote
tekenmal (want hij zat op de HBS) en Hok Seng
hanteerde een vervaarlijke rijststamper, want
hij hielp zijn vader thuis. Jaaaa! Jaaaaa!! Dat
was mooi! Hok Seng gebruikte de rijststamper
met stoten alsof hij een deur wou stuksteken.
Eenmaal, tweemaal, driemaal, toen werd
ook hij verslonden en danste de rijststamper
nog even als een Dajakse toverstaf tussen de
woelende lichamen om opeens weggezogen
te worden.
De zware ijzerhouten brug rommelde als
een aardbeving. De zwarte, iets naar buiten
staande leuningen stonden pervers omhoog
als om nog meer passie te inviteren. De laatste
gast van Arcola was mijnheer Vodegel. Toen de
referendaris koel en hautain zoals gewoonlijk
het korte binnendoortje nam van de tramhalte
naar huis en bij de brug kwam, had hij auto
matisch zijn gezag laten gelden en geroepen:
'Heren! Beheerst u! Heren!' Alleen een man,
geboren voor gezag, kan onder zulke omstan
digheden heren herkennen onder bloed en
vuil en ze als heer toespreken. Maar hier waren
zowel visie als gedragslijn misplaatst en mijn
heer Vodegel werd dit op fysieke wijze gewaar.
Onverwachts werden zijn benen
onder hem weggemaaid, hij
stortte voorover met zijn
neusgaten in een paar
opgestoken vingers
en zijn superieure
Borsalino werd hem
op onterende
wijze van het hoofd
geslagen. Nu was
mijnheer Vodegel in
zijn jongejaren ook een
enthousiast en onvervaard
vechter geweest. Een echo uit
een voorbij gewaand verleden ont
waakte eensklaps in een schetterend aanvals-
signaal. Hij wierp zich in het gevecht als een
heremiet in het nachtleven.
Maar de laatste deelnemers aan het gevecht
waren niet zo jong meer, of, als ze jong waren,
niet getraind en gehard genoeg. De vechters
pur sang raakten uitgeput. Het gevecht nam
snel af in ferociteit. De impact van de slagen
werd lomer en zwaarder. De grepen raakten
verkrampt of verslapt. De handen waren stuk,
de ogen verblind, de longen uitgeput, het vlees
beurs. Armen en benen zó zwaar dat zij nauwe
lijks meer opgetild konden worden. Verstren
gelingen leken op omhelzingen, vuistslagen
doofden uit in goedaardige leeuwenaaien. Pas
nu werd het gevecht gevaarlijk. Het weer
standsvermogen was opgeteerd, het instinct
tot zelfbehoud geblust. Maar de rage werkte
nog spasmodisch door, ongericht maar bij
erupties nog krachtig genoeg om fataal te wor
den. Het gevecht werd zo belachelijk grotesk,
dat het angstaanjagend was. Zoals zwaaiende
dronken reuzen of dodelijk getroffen olifanten
vrees inboezemen.
Pak Oemie was de enige die het zag. De oude
waterdrager aarzelde niet. Hij liep naar de brug
toe, met hoge doordringende stem roepend:
'Awaaas!! Matiii!! Awaaaas!!' Het was alsof een
ver signaal tot de vechtenden doordrong. De
bewegingen kwamen tot stilstand, één mo
ment in oplettende verstijving en dan machte
loos omvallend in de meest nabije rusthouding.
Daarna begon men zich voorzichtig van elkaar
los te vlechten. Pak Oemie was op de knieën
neergevallen naast mijnheer da Cunha, die op
zijn rug lag, één oog onder een gefronste wenk
brauw starend omhoog, als trachtend een bijna
gedoofde fonkeling weer op te wekken. Het
vaag bekende gezicht van Oemie ontwarend,
dat bleef huilen: 'Allah! Toean mati. Toean mati!',
kraakte hij: 'Apa! Siapa loe!' Waarop Oemie zich
jammerend bekend maakte om slechts bars
in de rede gevallen en gecorrigeerd te worden:
'Loe sendiri soedah toea. Loe takoet mati? Saja
tidak! Donder op!' Zijn stem kraakte en kraaide
beurtelings, half verstikt in slijm en bloed. Hij
kwam wankelend overeind en overzag het
slagveld. Hij stond zeer wijdbeens om niet om
te slaan en zei: 'Waar is mijn karwats?' Ventie
zat ermee tegen de brugleuning, tweemaal
opgevouwen en volkomen verdwaasd, maar de
gezaghebbende stem van mijnheer da Cunha
horend, ontwaakte hij en reikte de bullepees
aan. Mijnheer da Cunha greep de bullepees,
keek om naar zijn zoons, maakte een gebaar
als om ze naar huis te jagen, stak de bullepees
weer onder zijn linkerarm en wilde zelf weg-
stappen. Hij zwaaide. Het leek alsof zijn benen
niet los konden komen van de grond. Hij begon
te hoesten met afgebroken wilde schokken.
Bloederig slijm liep hem onophoudelijk uit de
mond. Eén moment rolde zijn ene oog (het
andere leek een stuk rauwe lever) wanhopig
rond en was het alsof de oude zwarte duivel
verdwaasde. Dan greep hij zich met een laatste
formidabele krachtsinspanning tezamen, klem
de zijn kaken opeen, spoog tweemaal, driemaal
met korte, afgebeten rukken, de slijmstreng los
van zijn mond en liep weg.[...]
april 2008
45
Moesson #10 apr(1).indd 45
25-03-2008 16:51:21