Soerabaja Indisch gedicht Tempo Doeloe Soerabaja Op de rivier, naar de zilveren reede, varen de lijvige laadprauwen uit onder den ijver van wrikken en boomen en met de botsing van schuit tegen schuit. En dan opeens valt de helderheid open van het langwerpige driekante zeil. Eerst in de warreling van 't zich ontvouwen, kronkelt het zich nog en klappert een wijl, maar heeft het eenmaal de koelte gegrepen en van den wind zich verzadigd, dan doet het zich de gretige vaartuigen reppen, 't opene van het verschiet tegemoet. Achter hen, met haar geblakerde pleinen, met haar gesluierde woningen, hijgt onder het zonlicht de stad, in de hitte, die van 't plaveisel den hemel in stijgt. Moeitevol trappelen schonkige paarden over het asfalt. Een zwoelzoete geur hangt om de koelte der pakhuisgebouwen. Onder de hevige zon schijnt de kleur in iets vaalwittig verblindends geweken. Hoog over huizen en hoven gesticht, koepelt de middag. - Op daken, op straten regent en regent en regent het licht. moesson SAMENGESTELD DOOR BERT PAASMAN EN PETER VAN ZONNEVELD Jan Prins (1876-1948) beschreef in zijn poëzie als geen ander de Indische natuur. Als marineofficier voelde hij ook een diepe verbondenheid met de zee en al wat daarmee samenhing. Met Soerabaja, marinehaven bij uitstek, was hij zeer ver trouwd: met Oedjong, met sociëteit Modderlust, met de hitte, en vooral met het licht, dat hij bezingt aan het slot van zijn gedicht 'Soerabaja'. Het is opgenomen in zijn bundel Indische gedichten (1932) en de laatste strofen luiden: Moesson #1 iuli(l).indd 26 24-06-2008 15:38:32

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Moesson | 2008 | | pagina 26