Perak, het begin, het einde Toen ik een jaar of zes was, een gelukkig, dik kind in een vuurrode hansop, vertelden mijn ouders me dat we naar Europa zouden gaan. Eerst naar Soerabaja in een auto en dan met een schip over zee, wel een maand lang. Soerabaja wist ik wel van de pasar malam waar we naar toe waren geweest, maar een schip, zee en een maand waren voor mij onbekende begrippen. januari 2009 45 Moesson #7 Januari.indd 45 7®+ 17-12-2008 17:22:04 De dag van ons vertrek góót het, noodweer. Donder, bliksem en bakken vol water de hele lange weg Malang-Soerabaja. Mijn moeder die bang was in elk vehikel, stierf duizend doden bij de Simping-helling. In de auto was het broeiheet en tot vandaag de dag zal ik bij de lucht van nat zeildoek aan die oude Hudson denken. Het water liep in straaltjes door de kieren naar binnen, omdat de hele auto met drukknoppen aan elkaar zat, dacht ik toen. Maar het waren alleen de zijkleppen natuurlijk. Het moet voor mijn ouders een grote zorg geweest zijn kinderen en koffers droog aan boord te krijgen. Ik herinner me dat de weg voor het havengebouw over stroomd was en de koelie (mag ik niet meer zo noemen ma'af) die me op zijn schouders uit de auto naar de loods droeg, tot zijn knieën in het water tjompte. Van Perak zag ik toen niet veel. Het schip heette de Plancius, die bracht ons naar Batavia en van daar naar Belawan waar we zouden overstappen op een Duitse boot die Derflinger of Der Flinger heette. Hoe de naam precies was, weet ik niet, alleen fonetisch staat het me bij. 'Waarom huilt ze zo?', vroeg mijn vader aan mijn moeder. 'Ze (dat was ik) denkt dat de walvissen het schip zullen omgooien en alle mensen opeten.' Voor deze misvatting was een illustratie uit een boek over walvisvaarders van mijn broer, verantwoordelijk. De tekening had een diepe indruk op me gemaakt. Mijn vader nam me mee naar een rustig plekje in de salon en legde me uit dat het schip te groot was om omgegooid te worden door een walvis en het keelgat van de walvis te klein om mensen Het gezin Van Zele met zittend de grootouders van moeders kant. Staand van links naar rechts: Lilly, moeder Johanna Claus, broer Lud, zusje Hetty en vader Sylvester van Zele. Malang, 1935. door te slikken. Gerustgesteld ging ik terug naar de hut met al zijn geheime knoppen en tevoorschijn springende wasbakken en kastjes. 'Waarom huilt ze nou weer?', vroeg mijn vader de volgende ochtend. 'Ik heb haar zojuist verteld dat ze geen sa- woet voor het ontbijt krijgt,' zei mijn moeder, 'en ze vertikt het om havermout te eten!' Dank je de koekoek, havermout met melk en suiker in plaats van vers geraspte, gestoomde ketella pohong, bestrooid met geraspte klapper en overgoten met goela djawa. Mijn vader vertelde, dat we naar een land gingen waar geen ketella groeide, zodat ik de sawoet maar voor goed moest vergeten. Maar hij kon me wel beloven dat we elke dag rijst zouden eten, reken maar van oui, want in Zuid-Frankrijk woonden meer Indische mensen en die bestelden alle boemboes uit Den Haag. Dat was tenminste een troost. Vooral voor mijn moeder die vreselijk zeeziek was en nog zieker van het eten op de boot. 'Stil maar, nog vier weken,' suste mijn vader, waarop mijn moeder nog heviger begon te steunen. en we aten elke dag rijst. Het brood was er erg lekker en ik miste de sawoet niet meer zo erg. Na drieënhalf jaar stapten we weer aan wal op Perak. De zon scheen, we hoefden niet meer te rennen, in tegendeel, alles ging erg langzaam en ik rende wel vijf maal de loopplank op en af terwijl mijn ouders bij de douane waren. Ik had een vreemd opgewon den gevoel, het was de eerste keer dat ik wist wat 'thuiskomen' betekende. Thuis bij opa en oma, het oude huis met de gasoline-onder- druk lampen, de nangka en de kedongdong bomen. En elke dag weer sawoet voor een cent van de warong aan de overkant. Elke keer, in de jaren daarna, had ik dat thuisge voel als ik Perak zag. Voor en na de oorlog onder uiteenlopende omstandigheden. Passagierschepen, patrouilleboten, LST's, ze zijn altijd het begin en het einde geweest van een reis. Nu, na een halve eeuw vind ik een oude foto van Perak. Perak, zoals ik het die eerste keer zag, toen ik terug kwam uit Europa. Maar er is niemand meer om te vragen waarom ik huil. We gingen in Genua van boord en met de trein naar Marseille en toen naar Monaco. Daar leefden we drieënhalf jaar prinsheerlijk Moesson 1 september 1978, p. 2

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Moesson | 2009 | | pagina 45