3
Ze vertaalt wat de oude man zegt in
het Maleis. Tjie vertelt hem hakkelend:
Hij zegt, dat jij een Anak Mas
bent, een gelukskind.
r
lopen ze net zo snel als de andere vrouwen.
Hij is verbaasd en moet glimlachen om hun
eigenaardige manier van voortbewegen, ze
doen hem, ook door hun donkere kleding,
denken aan pinguïns.
De vleugel aan de rechterkant van de bin
nenplaats heeft een galerij waarop rotan
stoelen staan en een slaapbank. Geen potten
met planten zoals bij hem thuis. Hij schrikt
als hij in het donker van een van de kamers
iets ziet opgloeien en weer doven. Het moet
een pijp zijn, alleen veel groter dan die van
zijn vader. Er klinkt een stem, gebiedend,
hij begrijpt niet wat er gezegd wordt. Een
van de vrouwen met kleine voetjes beent
naar hem toe, neemt hem bij de hand en
begeleidt hem naar de gloeiende pijp. Hij is
te beduusd om te protesteren, zijn knieën
knikken. Hij kijkt om naar Tjie die in gesprek
is met de vrouwen, terwijl ze de vuile was in
ontvangst nemen. Allerlei gedachten flitsen
door zijn hoofd: hij zal slavenwerk moeten
verrichten, weinig te eten krijgen. Zijn vader
en moeder, broer Anton, Tjie, Oerip; hij zal ze
niet meer mogen zien, want hij wordt een
gevangene van de Chinese Blauwbaard. Zijn
voeten afbinden kan de wreedaard niet, ze
zijn nu al vele malen groter dan die van de
vrouwen. Hij wordt misselijk van angst als
hij in het donker de oude man ziet liggen. Hij
moet dichterbij komen. Wat is hij mager. Is
hij ziek? Langzaam verdwijnt zijn angst en
maakt plaats voor medelijden. Blauwbaard
legt een klauwachtige hand op zijn hoofd. Hij
produceert zinnen met vreemde klanken. De
vrouw roept Tjie. Die staat nu in de deurope
ning, net zo bang als hij. Ze vertaalt wat de
oude man zegt in het Maleis. Tjie vertelt hem
hakkelend: 'Hij zegt, dat jij een Anak Mas
bent, een gelukskind.'
De Chinese Blauwbaard vervolgt zijn betoog,
de vrouw en even later Tjie ook.
'Hij beweert ook nog, dat de avond vroeg
voor jou valt.'
Verbazing op beide gezichten. Plotseling
hapert de ademhaling, de vrouw neemt hen
gehaast bij de hand en loopt snel de kamer
uit. Buiten kan hij nog de bitterzoete geur
van de smeulende tabak ruiken.
Het wegbrengen van de vuile was en het be
zoek aan de oude man wordt een wekelijks
ritueel. Hij durft zelfs zonder begeleiding
de kamer van Blauwbaard binnen te gaan.
Het contact is op den duur woordeloos. De
hand op zijn hoofd heeft nauwelijks nog enig
gewicht.
Op een dag, als hij uit school komt, staat
de grote houten poort aan de zijkant van
Blauwbaards Burcht open. Op de binnen
plaats hangt geen wasgoed. De staken en de
lijnen zijn weggehaald om ruimte te maken
voor grote wagens die binnengereden zijn.
De voorste is een platte kar waarop, te oor
delen naar de vorm, een kist ligt bedekt met
witte zijde. Erboven heeft men een baldakijn
opgericht waarvan de gordijnen in plooien
naar beneden hangen, gedeeltelijk opgeno
men en bevestigd aan de ijzeren stangen op
de hoeken. Voor de wagen staan vier paard-
jes ongeduldig te trappelen, ze zijn ieder
bedekt met een wit kleed en dragen in hun
hoofdtuig pluimen. In de wagen erachter, een
open rijtuig, zitten acht vrouwen, gekleed
in strak zittende zwart zijden kimono's
waarvan de mouwen zo lang zijn, dat ze de
handen verborgen houden. Over hun hoofd
geslagen dragen ze een zwarte doek waar
ze doorheen kunnen kijken. Ze jammeren
in koor een klagelijk gezang. Krassende
raven, daar doen ze hem aan denken. De drie
koetsen daarachter zijn nog leeg. Op een
onhoorbaar signaal gaan de deuren van het
hoofdgebouw open en als eersten komen de
pinguïns naar buiten. Ze gaan in het rijtuig
achter de zwarte vrouwen zitten, waarna de
koetsier de gordijnen van het rijtuig laat zak
ken zodat de inzittenden aan het zicht zijn
onttrokken. Dan stapt de rest van de familie
in de achterste wagens. Daar gaat ook de
Chinees van de winkel zitten. Hij zwaait met
zijn armen en schreeuwt een bevel. De vrouw
die hem steeds naar de oude man heeft
gebracht stapt uit, loopt naar hem toe, pakt
hem bij de arm en neemt hem mee naar de
kist. Ze tilt hem op en legt zijn handen op de
witte zijden doek. Hij realiseert zich ineens,
dat Blauwbaard gestorven is. Dan breekt een
hels kabaal los: de raven heffen een hartver
scheurend weeklagen aan. In een wagen die
hij nog niet had opgemerkt, slaan mannen
cimbalen tegen elkaar. Fluiten vallen sner
pend in, een trom probeert de muzikanten
in het gareel te houden. Het orkest rijdt als
eerste de poort uit. Jongens met vaandels
komen aangesneld en lopen voorop, een van
hen houdt een groot portret van Blauwbaard
omhoog. Dan volgt de kar met de kist. Naast
de koetsier ziet hij opeens Tjie zitten, hij
roept naar hem, maar zijn huisgenoot kijkt
strak voor zich uit. Als de wagen de poort uit
is gereden, gooit Tjie geld naar de mensen
aan de kant van de weg, namaakgeld, en
papieren met een gouden cirkel erop. Ren
nend achter de kar graait hij zoveel mogelijk
biljetten bij elkaar. De stoet rijdt stapvoets de
straat uit, nagekeken door de vele buurtbe
woners. In de binnentuin blijft de bedwel
mende geur van wierook hangen. Hij zucht:
'Zo wil ik ook begraven worden.'. G
30 Moesson
Moesson #7 januari 2010.indd 30