'Als het meezat wanneer ik de kleine kast opendeeddan stond er rijst. Als het tegenzattsja, dan deed ik de kastdeur open en moest ik meteen huilen. Ik had zo'n honger' vader alleen van een foto' uur moest ik naar de groentetuinen gaan. Andermans groentetuin. Ik nam een arit, een sikkel, mee om iets eetbaars te zoeken. En zo werd ik een dief. Met mijn voeten en mijn arit haalde ik de cassaveknollen uit de grond, rauw, at ze op. Als ik genoeg had dan viel het wel mee, deed mijn buik niet zo'n zeer. Niet slapen van de honger Toen ik wat sterker werd, mijn lichaam wat groter, verdiende ik wat met het bij elkaar rapen van de cassaveknollen die waren blijven liggen na het oogsten. Om twee uur 's ochtends ging ik al op pad, met mijn dunak, een gevlochten draagmand van bamboe, bij me. Eén, twee, drie, vier, van die hele kleine cassaveknollen. Thuisgekomen schilden en kookten we de cassave. En dan maakte mijn moeder Surip er allerlei verschillende gerech ten van. Soms raspten we het, om er pap van te koken. Soms pletten we het, dan konden we er gethuk van maken: een soort zoete pasta van gekookte cassave, om 's middags te eten. Dan kon ik tenminste slapen. Als we dat niet hadden, konden we niet slapen van de honger. Na de lagere school ben ik nog even naar de middelbare school geweest, bij de Paters van Franciscus. Dat was geen staatsschool, je moest daar voor betalen. Er was bij ons thuis gewoon geen geld om de school te betalen, dus ben ik van school gegaan en heb een tijd genietsnut en deed allerlei dingen om geld te verdienen voor eten. In die tijd, het werd van mij gezegd en ik geef het eerlijk toe, ik was een schoffie. Daarna kwam ik gelukkig bij het Sint Elizabeth Ziekenhuis te werken, in de tuin. Dat loon droeg ik af aan mijn moeder, om eten te kopen voor haar en mijn broertje en zusjes en stiefvader. En 's avonds werkte ik nog op de parkeerplaats, nam ik het werk van de parkeerwachten over die dan al naar huis waren. Het geld dat ik daarmee verdiende, bewaarde ik voor mezelf, of bijvoorbeeld om het huis op te knappen. Of mijn vader verschil maakte tussen mij en mijn broertjes en zusjes, omdat ik van een Nederlandse vader was? Dat weet ik niet echt, want ik zag hem eigenlijk nooit. Ik was maar weinig thuis. En als hij wel verschil had willen maken, had hij dat toch niet gedurfd. Want ik bracht een groot deel van het geld binnen, dus hij keek wel uit. Kind van de bezetter In de kampong met mijn vriendjes heb ik nooit gemerkt dat zij mij anders behandel den omdat ik een Nederlandse vader had. Maar misschien lieten ze het ook wel uit hun hoofd, want ik was sterk en een deugniet. Dan waren ze nog niet klaar geweest met me. Want als iemand vervelend deed tegen mij dan maakte ik hem af. Zo was ik vroeger, keihard. Mijn moeilijke leven heeft mij zo gemaakt. Het gebeurde wel eens dat kinderen van buiten de wijk mij uitscholden. Dan vonden ze het grappig om mij Londo te noemen, Hollander. Of 'kind van de bezetter', dat soort dingen. Toen ik een keer hout had gezocht, kwam ik iemand tegen uit de wijk Karang Panas. "Hé, Hollands kind, kind van de bezet ter!" riep hij me na. Hij heette Kasno, hij leeft nog. Ja, ik rende hem achterna, ik sloeg hem. Maar daar liet Kasno het niet bij zitten. Hij rende terug naar huis om zijn vrienden juni 2010 43 Moesson #12 juni 2010.indd 43 26-05-10 16:34

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Moesson | 2010 | | pagina 43