verhaal O
gericht toen het nageslacht de loden last van
het zwijgen, van de ondraaglijke stilte van
zich afwierp om de wapens op te nemen en
de treinen in het Drentse land tot stilstand te
brengen. Jules de Corte zei het waarschijnlijk
de Molukkers na.
Ik zou wel eens willen weten waarom zijn de
mensen zo moe misschien door hun jachten
en jagen Of misschien door hun tienduizend
vragen En ze zijn al zo lang onderweg naar
de vrede toe Daarom zijn de mensen zo moe.
De weg naar de Vrede wordt de Molukkers
ook gewezen in het Lied der Liederen, het
Iring Dikau- 'U alleen, U wil ik volgen
daarheen waar de Vrede wacht'.
Het zijn die versregels - waarmee iedere
Molukker naar het graf gedragen wordt -
die het nageslacht door die laatste nacht
hielpen, waarna de morgen kwam waarop
het Vaandel van de Republiek in het hart
van de Hollandse natie werd gestoten. Max
Papilaija, de aanvoerder van Wijster 1977,
sneuvelde in de machinistencabine, maar
had hij zich mogen verantwoorden dan had
hij ongetwijfeld gezegd 'Ik spreek uw taal
niet, maar ik mocht dit niet ongezegd laten.'
Want woorden misvormen het verhaal van
een jonge vrouw die - 'gekleed slechts in
wat haar rest aan allerlaatste hoop' - aan
boord ging van de Kota Inten, de Volendam of
de Zuiderkruis. Die op de kade haar moeder
voor het laatst omhelzen mocht om jaren
later van derden te horen dat haar moeder
- 'Meisje, wanneer zien we elkaar nu weer?'
- onder het gemis bezweken is. Zo'n jonge
vrouw die in Nederland haar kinderen ter
wereld bracht en die bij iedere geboorte har
der moest huilen dan de nieuwe zuigeling,
want alweer was het er eentje die vragen zou
'Moeder, wat is er? Moeder, waarom bent u
zo stil? Wat is het dat u kwelt?' Zo'n moeder
die zich onbespied waant en die niet weet
dat haar kinderen, gewend als ze zijn aan de
stilte, aan het zwijgen, iedere verandering
in de hartenklop kunnen waarnemen. Dat
haar kinderen ieder minuscuul barstje in
haar stem weten te duiden, iedere geringe
afwijking in de oogopslag. 'Maar vertel het
dan, Moeder.' Vertellen kan noch mag de
moeder want zij is de tijgerin en de welpen
horen vrijelijk het jachtgebied te bestor
men zonder daarbij belemmerd te worden
door een al te strak gespannen navelstreng
waardoorheen de pijn van buik naar buik zou
kunnen schichten. De pijn die ze voelde toen
zij midden in de nacht op de vlucht moest
voor de Japanners en ze was toen eigenlijk
nog maar een kind en ze wist niet waarheen
haar vader, hun grootvader met al die andere
militairen van de kazerne vertrokken was. De
pijn en de angst tijdens de Politionele Acties,
het scheuren van haar hart toen het vader
land achter de horizon verdween, toen haar
oudste kind aan boord van het schip zo ziek
werd dat ze bang was dat ze het jongetje aan
de Middellandse Zee zou moeten prijsgeven.
En ze zag het nog voor zich, hoe de doden
overboord gezet moesten worden en hoe de
ongenaakbare zee met haar logge golfslag
de lijken onverschillig tot zich nam.
'Zelfs een plons hoorde je vanaf die grote
hoogte niet. Maar we zongen daar dan ook
bovenuit. We zongen uit volle borst het Ja-
wab atas Panggilan Tuhan - Ik hoor Uw Stem,
Mijn Heer, mijn Toeverlaat... En ook mijn man
werd ziek. Niet eens door het voedsel of de
ruwe zee, maar door alle twijfels. Hij was niet
gewend om veel te praten, hij was gewend
te luisteren en bevelen op te volgen, geen
twijfel toe te laten. En opeens begon hij te
praten, over de grond om ons huis die hij ooit
bouwrijp wilde maken. Over zijn ouders, over
mijn ouders en of die hun kleinkinderen nog
zouden zien opgroeien. En al pratende begon
hij over te geven, te huilen om zijn moeder.
En hij bleek ook nog malaria te hebben en
toen we eindelijk in Rotterdam van boord
gingen, toen moest ik zonder mijn man on
derweg in dit vreemde land. Mijn man moest
in quarantaine en aan wie kon ik vragen hoe
het met hem was, of hij nog leefde? En dat
deed pijn. Ik kwam met pijn dit land binnen.'
Maar die pijn, die moest verbeten worden
want in Nederland werd zij opgewacht door
de ontluistering van de armoede en van de
Hollandse onverschilligheid. 'Mijn man heeft
tegen de Japanners, tegen Indonesia gevoch
ten, maar in de geniepige oorlog hier was ik
het die mijn kinderen moest beschermen.
Want mijn man die verloor zichzelf in woede,
in teleurstelling nadat ze hem zijn militaire
status hadden ontnomen zonder zoiets als
een pensioen of als wachtgeld. Ik moest naar
die hoofdonderwijzer om in mijn slechte
Nederlands te eisen dat hij mijn oudste kind
de taal zou leren zodat het arme kind, net
zoals de Hollandse kinderen, naar school
kon gaan en een toekomst zou hebben. Ik
was maar een bang klein meisje toen we
in dit land kwamen, maar toen mijn eigen
kinderen door het leven belaagd werden ben
ik opgestaan om ze te verdedigen. Ik heb de
vloeren van rijke Hollanders geboend, niet
omdat ik voor hen, mijn Hollandse mede
mensen, maar omdat ik voor mijn kinderen
wenste te knielen.'
En het moeten de kapotte knieën van de
moeders, de gekromde ruggen van de vaders
geweest zijn die het nageslacht uiteinde
lijk naar de wapens deden grijpen. Daar
gingen de gedachten van het nageslacht
naar uit, die laatste doorwaakte nacht voor
de morgen waarop het tot daden kwam.
'Maar we hebben het hier zo goed', spraken
de ouders als ze de vonken in de blikken van
de kinderen zagen opspatten. 'We moeten
dankbaar zijn, mijn kind. Ik zal je vertellen
en eigenlijk mag ik het je niet vertellen want
het is allemaal door God beschikt. maar die
Japanners, weet je wel. De Indonesiërs, weet
je wel. En de Hollanders, je weet wel. maar
we lijden hier geen honger, toch? We worden
hier tegen de kou beschermd.'
Maar dat bleek een vergissing, want het was
nou juist die alles doordringende kou van
Hollandse nalatigheid die het nageslacht
ertoe bracht het vuur van het gevecht te
zoeken. O
(Met speciale dank aan Tante Pua Latuely-
Tahapary, Sorong/Nieuw Guinea igig -
Vaassen 2010)
augustus 2010 33
Moesson #2 augustus 2010.indd 33
29-07-10 11:57