Bij mijn nadering
begon de oude vrouw
te jammeren, stak
een pezige, bruine
hand uit en wilde
het liggende, als
slapende, meisje over
het gezicht strelen
elk geval, groette mij niet. Niets in zijn
gezicht bewoog, niets leefde meer,
behalve zijn wil om te leven. De adem
stokte mij in de keel. Met trillende
knieën liep ik voort, de eetzaal in,
naar mijn plaats, niets anders ziende
dan dat huiveringwekkende masker.
Bij de tafel voegde ik mij bij mijn
vader en moeder. 'Zo, ben je daar?' zei
mijn moeder. Ik antwoordde niet. Ik
nam mijn plaats in. Met ijskoude vin
gers vouwde ik mijn servet open. 'Wat
mankeert je?' vroeg zij verschrikt. Ik
hief mijn ogen naar haar op. Achter haar
stond de tweede hofmeester, gebogen over
de schotel hors-d'oeuvre. 'De opperhofmees
ter...,' begon ik stamelend. En op hetzelfde
moment boog de tweede hofmeester zich
nog iets meer voorover en zei, tegelijk met
mij, zacht aan mijn moeders oor: 'De opper
hofmeester. is zojuist overleden.'
'Dood?!' riep mijn moeder ontdaan uit.
Ik begreep dat ik in de gang, naast de kom
buis, een ten dode gedoemde had gezien.
'Wat gebeurt er nu met hem?' vroeg ik de
volgende morgen aan mijn moeder.
'Hij wordt begraven.'
'Begraven! Maar hier is toch geen kerkhof!'
'Hij wordt in zee begraven!' en met een
plechtige dramatiek liet zij er op volgen: 'In
de oceaan.'
In de oceaan!
Ik ging aan de verschansing staan en keek
omlaag. Diep beneden mij stroomde de
oceaan bruisend langs de romp van het
snelvarende schip. Een woelende, groen
gemarmerde watermassa met golven en
schuim, gevaarlijk, onpeilbaar diep. Wat was
daar in die diepte? Een huiveringwekkende
waterruimte, waarin een mens wel redde
loos, rampzalig verloren moest gaan. Zalen
van water vol vissen, vol haaien, vol slierend
wier, vol sombere, doodse schemering. Was
daar ergens een bodem, een wand, een
einde?. En waar? Hoe onmetelijk ver? Hoe
onbenaderbaar diep?
de stilte sprak de kapitein: 'In Gods naam!'
Alleen de vlag bleef. De vorm gleed er onder
uit. Alleen een plank bleef. De vorm viel in
zee, met een doffe plomp in het opspattende
water, dreef even nog langszij - verschrik
kelijk om te zien, een mens, ingenaaid in
zeildoek - dreef langzaam, talmend, als
aarzelend voor de diepte, langs de zekere
wand van het schip. toen, plotseling, zakte
het voeteneind, het was of voor het laatst
die mens, die man. de opperhofmeester im
mers!. in het water overeind ging staan, zich
vergeefs verzettend, voor het laatst, tegen de
dood; stond en zonk, pijlsnel de diepte in.
eerst nog zichtbaar, maar al snel verdwenen,
verloren.
Ik boog mij over de verschansing en dacht
aan hoe hij daar in de diepte omlaag zonk
met star gezicht en levenloze ogen. Een
doodsangst voor het dood- en machteloos
zijn nam bezit van mij. Pas jaren later, toen
ik eindelijk de dood zelf heb ontmoet, ben ik
daarvan genezen.
Dat was op een zonnige, prachtige morgen!
Ik reed in een luchtig overkapte auto over
een witte grindweg, een lange, rechte grind
weg, tussen Maleise dorpen en rubbertui
nen door. Alles was vredig. Een koelie tapte
bomen. Een lichte bries deed de plekken van
schijn en schaduw speels bewegen. Er was
af en toe een vogel, af en toe een buffel, af
en toe een rijtje trage ossenkarren met een
dommelende karrenvoerder.
Die avond sliep ik niet, maar zat ik op mijn
knieën op mijn couchette voor de patrijs
poort, en boog mij door het ronde raam
naar buiten. Afgrijselijk was de zee beneden
mij! Zwart, rijzend en dalend in dreigende
ademing, in grote golvingen die schuim-
sproeiend omstortten. Een duister waterveld,
waarin een mens zo vreselijk verzinken
moest, tevergeefs schreeuwend naar het snel
voortvarende schip, eenzaam achterblijvend
binnen de wijde kring van de lege horizon, in
het donkere water, onder de donkere hemel
van de nacht. Waarheen moest een mens
dan nog roepen?. Ik sloot mijn ogen in een
nameloze angst en klemde mij aan de kope
ren cirkel van de patrijspoort vast.
De volgende dag, in de ochtend, verstilden
de machines. Niets is zo stil als een schip dat
stilgelegd wordt midden in zee. Die stilte
voer ijzig over ons. In het vooronder vond
de plechtigheid plaats. Een kapelaan bad.
Een langwerpige vorm, die wel en niet de
vorm van een mens had, stijf gewikkeld in
wit-grijzig zeildoek, gedekt met de vlag, werd
door matrozen op de railing klaargelegd. In
maart 2011 43
Moesson #9 maart 2011_pim.indd 43