Ik wilde een echte doekoen ontmoeten, zo'n man die in de verhalen van mijn vader opdook, en waar ik als kind nog geen voorstelling van kon maken. 0 reportage tienjarige leeftijd getekend voor het KNIL. 'Niet om te vechten, natuurlijk. Ik ben geen vechtjas. Als ze gaan schieten, schiet ik niet terug, maar ik ren hard weg.' Als soldaat in het koloniale leger zou hij verzekerd zijn van een weekloon, met een degelijk pensioen in het voor uitzicht. Thuis, van zijn familie, kreeg hij altijd te eten, zei hij, maar om iets te roken moest hij bietsen. Als KNIL-soldaat kon hij tenminste af en toe zelf vrienden en familie een sigaret aanbieden. Over de Tweede Wereldoorlog vertelde hij hoe hij, na als krijgsgevangene door de Japanners gemarteld te zijn, 's nachts had weten te ontsnappen. Ze hadden hem al dood gewaand. Zo niet, dan zouden ze hem als nog op wrede wijze afgemaakt hebben, zoals ze deden met andere Balinezen die net als hij in zo'n soldaten- pakje van de Belanda liepen. Hij sloot zijn ogen bij de herinnering aan hun gruweldaden. 'Mijn KNIL-uniform had ik snel uitgetrokken en verbrand. Daarna heb ik nooit meer KNIL-kleding gedragen. Sindsdien heb ik voor de onafhankelijkheid gestreden, maar alleen verbaal, niet met wapens.' Na de vlucht uit het krijgsgevangenenkamp bleef hij dagenlang in water om ervoor te zorgen dat er geen sporen meer van zijn soldatenlaarzen op zijn voeten zouden zijn achtergebleven. De Japanners konden aan het soort eelt en de afdrukken op je voeten zien of je altijd blootsvoets gelopen had of dat je militair schoei sel had gedragen. En als ze dat laatste meenden te ont dekken, was je de pineut. Hij schaterde bij de herinne ring hoe hij verkrampt raakte toen hij zich dagenlang verscholen hield in een met water ondergelopen lekke vissersboot. Met alleen zijn hoofd boven water. Als hij dacht dat hij de vijand hoorde, haalde hij diep adem en probeerde zolang mogelijk kopje onder te blijven. Dagen later durfde hij pas weer uit zijn schuilplaats tevoorschijn te komen. Hij had veel gemeen met mijn vader en mijn ooms in de wijze waarop hij sprak, vooral vanwege zijn mimiek en zijn gevoel voor humor. Hij had zijn eigen tempeltje waar ik net als de Baline zen, tussen de offers van roze rijstkorrels, pisangblade ren, en bloemen, geld voor hem achterliet. Pak Tjakra verraste me toen ik bezig was met de voltooiing van mijn roman Vaders van betekenis. De opdracht om deze roman ooit te schrijven had ik mezelf gesteld toen ik vijftien was en voor het eerst de Max Havelaar van Multatuli had gelezen. Hoe goed ik het boek ook vond, het zat me dwars dat er geen Indische Nederlanders in voorkwamen. Het ergerde me al sinds ik op de middelbare school zat dat de Indo in de koloniale literatuur in het geheel geen rol speelde, of slechts werd neergezet als karikatuur. Na enige jaren van research durfde ik mijn Pak van Sjaalman over de geschiedenis van de Indo eindelijk te schrijven. En eenmaal in de flow ervan was het alsof Vaders van betekenis zichzelf schreef. Pak Tjakra had ik eigenlijk nooit iets over mijn beroep verteld. Maar zonder dat er een aanleiding voor was, zei hij: 'Jij bent met belangrijk werk bezig. En je hoeft je geen zorgen te maken, want je wordt daarbij geholpen door je voorouders. Wat jij nu aan het maken bent is be langrijk voor jouw voorouders en voor je nakomelingen.' Ik heb vaak vrienden die in problemen zaten naar Pak Tjakra doorverwezen. De eerste keer dat ik een vriend meenam, zaten we lang zwijgend tegenover elkaar. Pak Tjakra's vrouw bracht thee en koffie met veel suiker. Na enige tijd zei ik: 'Pak Tjakra, deze vriend wil graag met zijn vader spreken.' De vriend in kwestie kon niet verkroppen dat zijn vader gestorven was terwijl hun ruzie nog niet was bijgelegd. Spreken erover durfde hij niet. Hij zat er bevend, met zijn handen in zijn schoot, toen Pak Tjakra vroeg: 'Hoe heet je vader?' Vervolgens sloot Pak Tjakra zijn ogen. Hij hief al biddend zijn armen op, traag zwaaiend boven zijn hoofd alsof hij naar iets zocht om zich aan vast te houden. We keken hem doodstil aan. Toen zei Pak Tjakra: 'Je vader staat hier, hij kijkt naar je, en hij zegt dat hij van je houdt.' Die vriend, eigenlijk een harde jongen die nooit een traan liet, begon heftig te huilen. Pak Tjakra wachtte geduldig tot de vriend weer rustig was, en zei: 'Als je met hem praten wilt, kun je dat nu. Je hoeft niks hardop te zeggen, hij zit naast je en hij hoort je.' Een Indische kennis die last had van driftaanvallen die hij achteraf uitermate betreurde, stuurde ik ook naar Pak Tjakra. In een aanval van jaloezie had hij zijn vrien din een schaar naar het hoofd gegooid. Ze was niet serieus verwond, maar de liefde was voorgoed voorbij en hij mocht zijn kind nooit meer zien. Nu was hij opnieuw verliefd, maar merkte dat hij nog altijd niet geleerd had om zijn woede, vaak gebaseerd op kinder achtige jaloezie, in toom te houden. Vrijwel meteen na zijn binnenkomst in de sobere ontvangstruimte van Pak Tjakra kreeg de doekoen bezoek van Balinezen. Be- 14 Moesson Moesson #1 juli 2011.indd 14 22-06-11 2118

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Moesson | 2011 | | pagina 14